ECLI:NL:CRVB:2020:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
19/1017 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bruikleenauto op basis van medische en sociale noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1988 en lijdend aan het Dygge-Melchior-Clausensyndroom, had een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, omdat het verstrekken van een bruikleenauto medisch gezien niet noodzakelijk werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd onderschreven.

De Raad oordeelde dat de appellant medisch gezien in staat moet worden geacht om gebruik te maken van de regiotaxi, met begeleiding van zijn ouders, ondanks zijn gedragsproblemen. De rechtbank had terecht het advies van de medisch adviseur van Treve gevolgd, dat zorgvuldig was onderbouwd. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij een vervoersvoorziening nodig had voor sociaal-recreatieve doeleinden en dat hij niet met onbekende chauffeurs kon reizen. Echter, de Raad oordeelde dat de door de appellant ingediende informatie van zijn huisartsen en behandelaars onvoldoende grond bood voor twijfel aan de conclusie van de medisch adviseur.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen medische of sociale noodzaak was voor de gevraagde maatwerkvoorziening in de vorm van een bruikleenauto. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1017 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2019, 18/2692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Aboukir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1988, lijdt aan het Dygge-Melchior-Clausensyndroom, waardoor hij geestelijk en lichamelijk gehandicapt is. Buitenshuis is hij afhankelijk van een (elektrische) rolstoel.
1.2.
Appellant heeft op 4 december 2017 een aanvraag gedaan bij het college voor een bruikleenauto op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het verstrekken van een bruikleenauto medisch gezien niet noodzakelijk is. Appellant heeft een pas voor de regiotaxi voor individueel vervoer met begeleiding wat de goedkoopst adequate oplossing voor het vervoersprobleem is. Aan dit besluit ligt een advies van een medisch adviseur van Treve Advies van 19 januari 2018 ten grondslag.
1.3.
Het door appellant tegen het besluit van 22 januari 2018 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een nader advies van de medisch adviseur van Treve Advies van 14 mei 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat een algemene of collectieve vervoersvoorziening een voorliggende voorziening is en dat een belanghebbende alleen in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, in dit geval een bruikleenauto, indien de voorliggende voorziening om medische of sociale redenen ongeschikt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht het bij de medisch adviseur van Treve ingewonnen advies gevolgd, omdat dit zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk is onderbouwd. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat er voor appellant geen medische noodzaak is voor een vervoersvoorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een bruikleenauto. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de door appellant ingebrachte informatie van huisarts Selles van 25 januari 2018 door de medisch adviseur van Treve is meegewogen, dat de informatie van huisarts Van Dam van 28 april 2014 mede ten grondslag heeft gelegen aan het eerdere afwijzingsbesluit van 6 augustus 2014 waarbij ook medisch advies is ingewonnen door het college, dat de informatie van arts [naam arts] ongedateerd is waardoor onduidelijk is of deze bij eerdere besluitvorming betrokken is geweest en dat uit de brief van 6 december 2018 van [naam behandelaar dagopvang] niet blijkt dat appellant geen gebruik kan maken van individueel vervoer in de regiotaxi.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat er evenmin een sociale noodzaak is voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een bruikleenauto.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij een vervoersvoorziening nodig heeft voor sociaal-recreatieve doeleinden. Hij kan wegens gedragsproblemen enkel vervoerd worden door en samen met zijn familieleden en kan geen gebruik maken van individueel vervoer met begeleiding met de regiotaxi, omdat er dan een (onbekende) chauffeur aanwezig is. De medische noodzaak voor een bruikleenauto is ten onrechte niet onderkend, gelet op de in beroep ingediende brieven van de huisartsen van 28 april 2014 en 25 januari 2018, van arts [naam arts] van 7 mei 2018 en behandelaar dagopvang [naam behandelaar dagopvang] van 6 december 2018. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat door de rechtbank noch het college is onderbouwd dat ook om sociale redenen een collectieve vervoersvoorziening passend en geschikt is voor hem.
3.2.
Het college heeft bij verweer het oordeel van rechtbank onderschreven en aangegeven dat de regiotaxi voorziet in vervoer van deur tot deur met begeleiding door een bij appellant bekend persoon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen noodzaak is voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een bruikleenauto, omdat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht te reizen met het individuele vervoer van de regiotaxi, met begeleiding van zijn ouder(s), ondanks zijn gedragsproblemen, wordt onderschreven. De door appellant in beroep ingediende informatie van zijn huisarts(en), revalidatiearts en behandelaar op de dagopvang bieden onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de medisch adviseur van Treve dat er geen medische noodzaak bestaat voor een bruikleenauto. Uit de verklaringen van [naam arts] en [naam behandelaar dagopvang] komt naar voren dat er sprake is van gedragsproblemen bij regulier taxivervoer met onbekende personen, maar daaruit blijkt niet dat dergelijke problemen zich in ernstige mate ook zullen voordoen als er sprake is van individueel vervoer met begeleiding door een bekend persoon. Appellant heeft zijn standpunt dat hij met begeleiding geen gebruik kan maken van de regiotaxi dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 slaagt het hoger beroep niet.
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) F.E.M. Boon