ECLI:NL:CRVB:2020:2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/681 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 15 juli 2013 uitgevallen was door fysieke en later psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen die op 13 juli 2017 beëindigd werd door het Uwv, omdat de maximumduur was bereikt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde de beslissing na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft beoordeeld of het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en of de beperkingen van appellante correct zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de rechtbank terecht oordeelde dat de FML de beperkingen van appellante juist weergeeft. Appellante voerde aan dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed waren ingeschat, maar de Raad onderschrijft de motivering van de rechtbank dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellante.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 681 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2019, 18/3614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [naam] te [vestigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. F. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 juli 2020. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als helpende voor 19,43 uur per week in dienst van werkgever. Op 15 juli 2013 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van fysieke klachten. Daarna heeft zij psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 13 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend met als einddatum 13 juli 2017. Deze uitkering is aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,54% en vanaf 15 juli 2015 naar 80-100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante beëindigd op 13 juli 2017, omdat de maximumduur is bereikt. Hierna heeft appellante recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2017. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts haar onderzocht en haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2017. Omdat een arbeidsdeskundige geen voor appellante geschikte functies kon vinden, heeft het Uwv bij beslissing van 13 september 2017 de arbeidsongeschiktheidklasse van appellante gehandhaafd.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van werkgever beoordeeld. Appellante is op 24 januari 2018 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, die van mening is dat appellante minder beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de FML van 7 augustus 2017. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een FML van 8 maart 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens wel functies kunnen selecteren en heeft op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en geconcludeerd dat die nog 31,98% bedraagt. Bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 5 juni 2018 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat appellante, rekening houdend met een uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet juist heeft ingeschat. De rechtbank acht het, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 8 maart 2018 opgenomen beperkingen, aannemelijk dat appellante de geselecteerde functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat. Appellante kan zich niet verenigen met het feit dat zij een verergering van haar klachten ervaart, maar minder arbeidsongeschikt wordt bevonden. Zij heeft er op gewezen dat bij eerdere beoordelingen door de bedrijfsarts en door verzekeringsartsen van het Uwv meer beperkingen voor haar zijn aangenomen. Volgens appellante zijn vooral haar been- en handklachten onderschat. Appellante heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de in de beroepsfase ingediende brief van 30 juli 2018 van haar neuroloog. Omdat appellante lijdt aan het “ongrijpbare” fibromyalgie, kan van haar niet verwacht worden dat zij alle klachten met objectieve feiten onderbouwd. Artsen zijn evenmin in staat klachten zoals pijn en vermoeidheid objectief vast te stellen. Appellante heeft gesteld dat zij door de combinatie van klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Tussen partijen is in geschil of het Uwv in de FML van 8 maart 2018 de beperkingen van appellante juist heeft weergegeven.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De motivering van de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
4.3.
Dat geldt ook voor wat de rechtbank over de medische beoordeling in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2018 en 10 oktober 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 8 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat ook de beenklachten voldoende in acht zijn genomen. Uit de rapporten blijkt afdoende dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten aan beide benen heeft beoordeeld.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat in de FML van 8 maart 2018 ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen voor haar persisterende handklachten, terwijl in de FML uit 2015 wel allerlei beperkingen waren geformuleerd. Ter onderbouwing heeft appellante gewezen op de informatie van haar neuroloog van 30 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 10 oktober 2018 op gewezen dat de brief van de neuroloog over de hoofdpijn van appellante gaat en niet over de handklachten. Wel is daarin vermeld dat appellante bij neurologisch onderzoek een lichte tremor van de handen heeft, maar dat heeft niet geleid tot het opnemen van een beperking. Dat voor het opnemen van een dergelijke beperking geen aanleiding bestaat, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd in het rapport van 8 maart 2018.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank dat in de FML van 8 maart 2018 de beperkingen van appellante juist worden weergegeven, niet aan. De grond van appellante dat veel van haar klachten voortkomen uit fibromyalgie heeft de rechtbank gemotiveerd besproken. Wat de rechtbank daarover heeft overwogen wordt eveneens onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 maart 2018 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.