ECLI:NL:CRVB:2020:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die zich op 9 februari 2011 ziek meldde met diverse klachten. In 2013 werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 26 januari 2017. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hadden besteed aan haar medische klachten en dat haar beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht en dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante adequaat waren in kaart gebracht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante, uitgaande van de vastgelegde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.

Uitspraak

18.594 WIA

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 december 2017, 17/4804 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 26 november 2019 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 24 uur per week. Op 9 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rechterknie- en rugklachten als gevolg van een val in een bus. Daarnaast spelen voet- en maagklachten en psychische klachten. Aan appellante is met ingang van 1 maart 2013 een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In september 2016 heeft de ex-werkgever van appellante verzocht om een herbeoordeling. In dat kader heeft appellante op 11 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 7,02%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 26 januari 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van 23 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze en in voldoende mate in kaart zijn gebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische informatie van GZ-psycholoog drs. C. Sewpersad de gevolgen te verbinden die appellante hieraan verbonden wenst te zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belasting van de geselecteerde functies past binnen de opgestelde FML en dat appellante in staat is deze functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan de medische klachten en haar beperkingen hebben onderschat. Zij is van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in ieder geval een meer vergaande urenbeperking in de FML moet worden opgenomen. Appellante is verder van mening dat zij door haar beperkingen de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft op 26 november 2019, en dus binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nog stukken ingediend. De Raad laat deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Het gaat om medische stukken die veel eerder hadden kunnen worden ingebracht. Niet kan van het Uwv worden verwacht dat een inhoudelijke reactie op deze stukken wordt gegeven.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan haar klachten. Arts De Wit heeft dossieronderzoek verricht en een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij ook een psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien, aansluitend een medisch onderzoek verricht en de medische informatie van GZ-psycholoog Sewpersad bij de beoordeling betrokken. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de beperkingen zijn onderschat. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 2 november 2016. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2017 en 2 november 2017, die het Uwv in de procedure bij de rechtbank heeft ingebracht, is nog eens toegelicht dat appellante ondanks haar aandoeningen tot loonvormende arbeid in staat is en dat een meer vergaande urenbeperking dan is opgenomen in de FML niet nodig is. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie aangedragen die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de FML.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de vastgelegde belastbaarheid van appellante in de FML van 2 november 2016, in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.