ECLI:NL:CRVB:2020:2407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/2682 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag militair invaliditeitspensioen en erkenning aansprakelijkheid schade door uitzending naar Bosnië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke was afgewezen. De appellant stelde dat zijn psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS), het gevolg waren van zijn uitzending naar Bosnië van 1997 tot 1998. De staatssecretaris van Defensie weigerde echter aansprakelijkheid te erkennen, omdat er geen causaal verband zou zijn tussen de klachten van de appellant en zijn werkzaamheden tijdens de uitzending.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden had aangenomen dat de appellant niet had aangetoond dat er schade was ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten in verband stonden met zijn uitzending. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en medische rapporten die de afwezigheid van een oorzakelijk verband bevestigden. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de zorgplicht, aangezien er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere oordelen.

De uitspraak van de Raad houdt in dat de afwijzing van de aanvraag voor het militair invaliditeitspensioen en de weigering van de staatssecretaris om aansprakelijkheid te erkennen, rechtmatig zijn. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

19.2682 MAW

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2019, 18/3599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Loeffen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. van Amerongen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 8 december 1997 tot 18 mei 1998 als [naam functie]
uitgezonden naar Bosnië in het kader van de [naam missie]. Hij is in januari 2007 ontslagen uit militaire dienst.
1.2.
Op 15 januari 2008 heeft appellant een militair invaliditeitspensioen aangevraagd. Bij besluit van 6 november 2008, gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2014, is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:CRVB:2017:662 is de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 16 mei 2014 ongegrond was verklaard, bevestigd.
1.3.
Bij brief van 22 augustus 2011 heeft appellant de staatssecretaris aansprakelijk
gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de uitzending naar Bosnië. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant gesteld dat recentelijk bij hem een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld voortvloeiende uit de uitzending naar Bosnië. Volgens appellant heeft de staatssecretaris zijn zorgplicht geschonden, omdat hij niet alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat appellant in de uitoefening van zijn werk schade lijdt. Bovendien bestaat volgens hem een oorzakelijk verband tussen de uitoefening van zijn werkzaamheden en de schade.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft de staatssecretaris geweigerd
aansprakelijkheid te erkennen, omdat de psychische klachten van appellant niet in oorzakelijk verband staan met de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris zijn
weigering aansprakelijkheid te aanvaarden gehandhaafd. De staatssecretaris heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:662, ter zake het door appellant aangevraagde militair invaliditeitspensioen, waarin de Raad heeft bevestigd dat van een oorzakelijk verband tussen de klachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst geen sprake is, zodat de afwijzing van toekenning van dit pensioen in rechte kon standhouden. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat nu vaststaat dat van een zodanig oorzakelijk verband geen sprake is, hij geen inhoudelijk standpunt hoeft in te nemen met betrekking tot een mogelijke schending van de zorgplicht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatsecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van schade als gevolg van de uitoefening van de dienst. Hoewel het in de uitspraak van de Raad van 23 februari 2017 ging om de aanvraag van appellant van een militair invaliditeitspensioen, mocht de staatssecretaris aan het daarin gegeven oordeel dat een oorzakelijk verband ontbrak tussen de klachten en de uitzending doorslaggevende betekenis hechten. Daarom behoefde een mogelijke schending van de zorgplicht geen onderzoek. Er was voor de staatssecretaris geen aanleiding om de behandelend sector te bevragen dan wel op grond van de in beroep ingebrachte medische gegevens een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De rechtbank ziet in die overgelegde medische gegevens geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel dat geen sprake is van een oorzakelijk verband. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht zijn weigering om aansprakelijkheid te erkennen voor de door appellant gestelde schade gehandhaafd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt.
4.3.
Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit van zo’n oorzakelijk verband blijkt.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tijdens de uitzending in Bosnië, en dus geen causaal verband bestaat tussen zijn klachten en de uitzending. Daartoe is door de rechtbank terecht verwezen naar de brieven van psychiater Van Weers en de uitspraak van de Raad van 23 februari 2017. In die uitspraak van de Raad zijn ook nog recentere medische gegevens, waarin wel is geconcludeerd tot een PTSS, meegenomen. De Raad heeft geoordeeld dat daarin onvoldoende onderbouwd is dat de daarin genoemde PTSS is veroorzaakt door de ervaringen van appellant in Bosnië en overwogen dat die informatie ook voor een belangrijk deel niet strijdig is met de rapportage van Van Weers. Deze overwegingen gelden ook voor de door appellant in de onderhavige zaak in beroep overgelegde medische stukken. Dit betekent dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen. Verder hoefde, anders dan appellant heeft betoogd, de staatssecretaris niet over te gaan tot een nader onderzoek naar de zorgplicht.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel