ECLI:NL:CRVB:2020:2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
17/3622 WIA-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 4 november 2012 ziek meldde, heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvragen steeds afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn medische beperkingen herhaald en betoogd dat het Uwv zijn situatie heeft onderschat. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld, die concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De proceskosten zijn ook vergoed aan appellant, met een totaalbedrag van € 2.457,68 aan kosten voor rechtsbijstand en andere vergoedingen.

Uitspraak

17.3622 WIA-G

Datum uitspraak: 20 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2017, 16/2193 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder, zijn broer, B.A.R. Beemster, jobcoach/re-integratiedeskundige bij Heliomare en mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft verzekeringsarts M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd.
Beide partijen hebben naar aanleiding van het rapport van de deskundige gereageerd.
De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker adembeschermer voor 35,86 uur per week. Hij heeft zich op 4 november 2012 ziek gemeld wegens aangezichtspijn en klachten als gevolg van een hersenkneuzing in 2000. Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 november 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft zich op 13 april 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 december 2014. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 december 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant is op 5 januari 2015 in dienst getreden als taxichauffeur voor 20 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 6 augustus 2015. Hij heeft zich op 18 mei 2015 ziek gemeld met fysieke klachten. Appellant heeft het Uwv op 2 juli 2015 schriftelijk gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd en verzocht om een herbeoordeling.
1.3.
Hij is op 26 oktober 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 29 december 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 15 mei 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een onderzoek ingesteld. Op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 februari 2016 een nieuwe FML opgesteld. Daarin is een aantal beperkingen toegevoegd en een aantal beperkingen komen te vervallen. Met inachtneming van deze laatste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rapportages niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 4 april 2016, 9 februari 2017 en 1 maart 2017 genoegzaam onderbouwd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Ook voor wat betreft het opleidingsniveau van appellant zijn de geduide functies passend daar zij het opleidingsniveau 2 niet te boven gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen als gevolg van
van zijn visusklachten, aangezichtspijnen en heupklachten door het Uwv zijn onderschat. Ter zitting van de Raad is aangevoerd dat appellant door zijn presentatie regelmatig wordt overschat. Hij heeft geprobeerd om onder begeleiding van een jobcoach in aangepaste werkzaamheden de omvang van de uren op te bouwen. Ondanks zijn doorzettingsvermogen zijn deze pogingen mislukt als gevolg van ontremming door het hersenletsel, stress en perioden van aangezichtspijn. Dit is ter zitting door zijn jobcoach B. Beemster van Heliomare arbeid bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep brieven overgelegd van anesthesioloog-pijnspecialist dr. J.H. Vranken van 18 mei 2017 en revalidatiearts dr. C. van Bennekom van 27 juli 2018. Appellant heeft herhaald dat bij het selecteren van functies ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 4.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat per 15 mei 2015 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant per 15 mei 2015, heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijke deskundige en verzekeringsarts Wolff-van der Veen als zodanig benoemd. In het rapport van 28 november 2019 heeft zij – kort samengevat –geconcludeerd dat op
15 mei 2015 bij appellant sprake was van status na contusio cerebri, n. opticusatrofie rechts, total hip links en discopathie cervicale wervelkolom en ernstige discopathie L3-L4 na spondylodiscitis. Daarnaast was er sprake van recidiverende aangezichtspijn in het V3 gebied aan de linkerzijde. Volgens de deskundige had appellant meer beperkingen dan zijn vastgesteld in de FML. Met name ten aanzien van de beoordelingspunten 1.1 “vasthouden van de aandacht”, 1.2 “verdelen van de aandacht”, 1.9.8 “werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is”, 1.9.9 “werk zonder verhoogd risico”, 2.1 “zien”, 3.2 “koude”, 4.11 “frequent buigen tijdens het werk”, 4.16 “frequent zware lasten hanteren tijdens het werk” en 5.6 “gebogen en/of getordeerd actief zijn”.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.4.
De deskundige heeft appellant onderzocht en heeft alle beschikbare medische informatie bestudeerd waaronder de informatie van de artsen van het Uwv en van de behandelend artsen van appellant. Deze informatie heeft zij kenbaar betrokken in haar beoordeling. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De Raad zal daarom haar conclusies volgen. De conclusies van de deskundige vormen daarom het uitgangspunt voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellant.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 december 2019 de FML aangepast aan de hand van het advies van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML vastgesteld dat drie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vervallen. In plaats van de vervallen functies heeft hij twee andere functies geselecteerd binnen dezelfde SBC-codes en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd berekend op minder dan 35%.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat in de FML van 17 december 2019 onvoldoende rekening is gehouden met de door de deskundige aangegeven beperkingen voor buigen en torderen. Daarom zouden de functies opnieuw tegen het licht gehouden moet worden met het oog op torderen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat het in de magazijnen en werkplaatsen, waar deze werkzaamheden worden verricht, kouder is dan 18 graden. Appellant heeft verder gesteld dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden.
4.7.
Uitgaande van het rapport van de deskundige ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 januari 2020 en 26 maart 2020 op navolgbare wijze gemotiveerd dat er geen argumenten zijn om appellant ongeschikt te achten voor de geselecteerde functies. Die aanleiding is er niet omdat er in de locaties van de werkzaamheden, blijkens informatie van de arbeidskundig analisten, geen sprake is van een lagere temperatuur dan 18 graden. Gebogen en/of getordeerd actief zijn, waarop appellant volgens het rapport van de deskundige beperkt is, komt voor in de functies samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), magazijn-/expeditiemedewerker (SBC-code 111220). In het rapport van 8 januari 2020 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat deze functies wel binnen de belastbaarheid van appellant vallen omdat gebogen en/of getordeerd actief zijn in de functies niet gedurende meer dan 5 minuten achtereen voorkomt. Het is geen structureel zware belasting en appellant kan de korte aaneengesloten perioden realiseren. In de functie inpakker (SBC-code 111190) is voor gebogen en/of getordeerd actief zijn, geen score aangenomen. Dit betekent dat gebogen en/of getordeerd actief zijn in die functie niet voorkomt. Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde stelling dat is uitgegaan van een te hoog opleidingsniveau wordt aangesloten bij wat daaromtrent door de rechtbank is overwogen.
4.8.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
4.9.
De procedure heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is met zes maanden en een dag overschreden. De overschrijding is volledig aan de rechter toe te rekenen. Aan appellant komt een schadevergoeding toe van € 1.000,- ten laste van de Staat.
5. Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag is voorzien, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en zitting) en € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger beroepschrift, zitting, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Voorts dienen de kosten in verband met ingewonnen informatie bij DC Klinieken Lairesse ter hoogte van € 95,18 te worden vergoed. De proceskosten bedragen in totaal € 2.457,68.
6. Er wordt aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, tot een totaal bedrag van € 262,50 (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.457,68;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop