ECLI:NL:CRVB:2020:2567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/3918 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvragen om individuele inkomenstoeslag en peildatum vaststelling door college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 30 december 2000 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in 2017 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Het college heeft de peildatum voor deze toeslag vastgesteld op de datum van de aanvraag, 31 juli 2017, en niet op een eerdere datum, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Appellant heeft betoogd dat er wel bijzondere omstandigheden waren, onder andere door inconsistenties in de verordeningen en een vermeende actieve informatieplicht van het college. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verordeningen consistent zijn en dat het college geen actieve informatieplicht had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

18 3918 PW, 18/3919 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 juni 2018, 17/6442 en 18/2298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 december 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 9 november 2015 heeft het college appellant een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2015 verleend, waarbij de peildatum is vastgesteld op 5 oktober 2015, de datum van de aanvraag.
1.2.
Op 31 juli 2017 heeft appellant opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 7 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017 toegekend. Hierbij heeft het college als peildatum 31 juli 2017 gehanteerd, de datum van de aanvraag. Aan de bepaling van de peildatum heeft het college in het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de peildatum in beginsel niet kan liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is niet gebleken.
1.3.
Op 6 oktober 2017 heeft appellant opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 17 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan appellant in de periode van twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag al een individuele inkomenstoeslag is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 31 juli 2017
4.1.
Op de verlening van de individuele inkomenstoeslag is artikel 44 van de PW van toepassing. Dit betekent dat een individuele inkomenstoeslag, anders dan tot 1 juli 2013 een langdurigheidstoeslag (zie de uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3370), niet met terugwerkende kracht kan worden verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om de individuele inkomenstoeslag met terugwerkende kracht toe te kennen. De verordeningen uit 2015 en 2017 zijn niet consistent voor wat het bepalen van de peildatum en het aanvragen met terugwerkende kracht betreft. De hierdoor ontstane verwarring heeft ertoe geleid dat hij de aanvraag niet tijdig heeft gedaan en de peildatum daarom op een late datum is gesteld. Verder heeft het college in strijd met zijn beleid voor het tegengaan van niet-gebruik van de individuele inkomenstoeslag hem niet vooraf een ingevuld aanvraagformulier toegezonden en had het college hem, net als in eerdere jaren, tijdig moeten informeren over de mogelijkheid om individuele inkomenstoeslag aan te vragen en over de voorwaarden rond de peildatum. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Zowel in de Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 als in de Verordening Individuele Inkomenstoeslag 2017 is bepaald dat de peildatum is: de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt. De verordeningen zelf zijn dan ook niet inconsistent wat het bepalen van de peildatum en het verlenen met terugwerkende kracht betreft. Bovendien staat in de toelichting op beide verordeningen onder het kopje “Peildatum” vermeld dat de peildatum in beginsel niet kan liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden en dat dit volgt uit artikel 44, eerste lid van de PW en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de PW. Dat in de toelichting op de verordening van 2015 onder het kopje “Ingangsdatum” nog wordt vermeld dat het aan de gemeente is om de peildatum te bepalen, dat die datum in het verleden kan liggen en dat de toeslag in dat geval met terugwerkende kracht dient te worden verleend, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2, nu de gemeenteraad in de verordening de peildatum niet op een datum in het verleden heeft bepaald.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd had het college in het onderhavige geval voorts geen actieve informatieplicht. Op grond van de verordeningen uit 2015 en 2017 bestond er voor het college geen verplichting om uit eigen beweging aan appellant een aanvraagformulier of een brief te sturen inzake de individuele inkomenstoeslag. Verder is niet gebleken dat het college het beleid hanteert dat aan degenen die ervoor in aanmerking komen ingevulde aanvraagformulieren worden toegezonden dan wel dat degenen die ervoor in aanmerking komen tijdig worden geïnformeerd. Tenslotte blijkt uit de stukken dat appellant voorafgaand aan de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag van 5 oktober 2015 wel, met een brief van 11 september 2015, door het college is geïnformeerd over de individuele inkomenstoeslag. In die brief staat dat indien appellant aan alle voorwaarden voldoet, hij de toeslag zelf kan aanvragen. Appellant heeft toen vervolgens een aanvraag gedaan en de individuele inkomenstoeslag is hem toegekend, waarbij de peildatum is vastgesteld op de aanvraagdatum. Hieruit blijkt weliswaar dat appellant in 2015, anders dan in 2016, wel is geïnformeerd dat hij een individuele inkomenstoeslag kon aanvragen, maar hieruit blijkt ook dat hij was geïnformeerd over het feit dat hij zelf de aanvraag moet indienen en over het belang van de aanvraag voor de peildatum.
Aanvraag van 6 oktober 2017
4.5.
Nu het college de peildatum in het besluit op de aanvraag van 31 juli 2017 terecht op de aanvraagdatum heeft gesteld, heeft de afwijzing van de aanvraag van 6 oktober 2017 op juiste gronden plaatsgevonden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S. Azaouagh