ECLI:NL:CRVB:2020:2669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1106 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet en de beoordeling van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die in hoger beroep ging, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was beëindigd per 21 november 2017. Het Uwv stelde dat appellante vanaf die datum weer geschikt was voor de maatgevende arbeid, gebaseerd op een medisch oordeel dat de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2016 nog steeds geldig was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen had onderschat, vooral met betrekking tot haar buikpijnklachten. Ze voegde nieuwe medische stukken toe ter ondersteuning van haar argumenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellante ingediende medische stukken niet leidden tot een ander oordeel, aangezien deze betrekking hadden op de medische situatie na de datum in geding. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gedateerd op 15 oktober 2020.

Uitspraak

19 1106 ZW-PV

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2019, 18/568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: H.S. Huisman
De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Namens appellante heeft daaraan deelgenomen mr. L. Emre-Saritas en namens het Uwv mr. A.H.G. Boelen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2017, gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit), de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet per 21 november 2017 beëindigd, omdat appellante vanaf die datum weer geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid, te weten (ten minste) één van de bij de eerdere WIA-beoordeling geduide functies. Aan de besluitvorming ligt het medisch oordeel ten grondslag dat sprake is van dezelfde problematiek als ten tijde van die WIA-beoordeling en dat de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2016, die in het kader van de WIA-beoordeling is vastgesteld, nog geldend is. Aan dit medisch oordeel liggen rapporten van een verzekeringsarts van 22 november 2017 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van het door het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Door de verzekeringsartsen is rekening gehouden met de informatie uit de behandelend sector en het medicijngebruik van appellante. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende op de hoogte waren van de bij appellante aanwezige klachten. Door appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, met name die ten gevolge van haar pijnklachten in de buik, en dat zij niet in staat is enige werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een aantal medische stukken ingebracht.
4. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, hiervoor onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de door appellante in hoger beroep ingediende medische stukken niet leiden tot een ander oordeel. Deze stukken zien op de medische situatie ruim na datum in geding, zijnde 21 november 2017. Verder blijkt uit deze stukken niet van andere aandoeningen dan die door de verzekeringsartsen bij het medisch oordeel zijn betrokken.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
Utrecht, 15 oktober 2020
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
H.S. Huisman M. Schoneveld