ECLI:NL:CRVB:2020:2696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met vermoeidheidsklachten. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd en was door een verzekeringsarts beoordeeld, die beperkingen had vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 72,28%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante voerde aan dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was geweest. In hoger beroep heeft zij rapporten overgelegd van een andere verzekeringsarts die haar had onderzocht en die extra beperkingen voorstelde. Het Uwv heeft echter betoogd dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende waren en dat de door appellante ingediende rapporten geen overtuigende onderbouwing boden voor de noodzaak van extra beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de FML van 5 mei 2017 substantiële beperkingen bevatte en dat de door appellante ingediende rapporten onvoldoende grond boden voor twijfel aan de juistheid van deze beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld op 72,28%.

Uitspraak

19 376 WIA

Datum uitspraak: 5 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 november 2018, 18/2386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mattheusens. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij de [instantie] voor 35,90 uur per week. Op 23 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met onder meer vermoeidheidsklachten. Na haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is van mening dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 mei 2017. Daarin zijn beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen opgenomen en een beperking voor werktijden; appellante kan gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week werken. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd die wel geschikt zijn voor appellante en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 71,42% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Uit dit laatste rapport blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader is berekend op 72,28%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het onderzoek van het Uwv zorgvuldig. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de in de FML voor appellante opgenomen beperkingen en ziet geen reden om advies te vragen aan een deskundige. De voor appellante door het Uwv geselecteerde functies zijn volgens de rechtbank voor haar geschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante bestreden dat in de FML voldoende beperkingen voor haar zijn opgenomen en gevraagd om een deskundige in te schakelen. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een rapport van 10 september 2019 en een FML van 6 augustus 2019 van een aan Lechnerconsult verbonden verzekeringsarts, mw. F. Sheikkariem. Zij heeft daarnaast verwezen naar in een eerdere fase ingediende informatie van de bedrijfsarts J. Jonker en een advies van deze bedrijfsarts. Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig was en heeft aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de gronden van appellante en heeft ter ondersteuning van zijn standpunt rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2019 en 25 november 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2019. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 juni 2017 heeft vastgesteld op 72,28%.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij feitelijk geen benutbare mogelijkheden heeft en in ieder geval, dat in de FML van 5 mei 2017 meer beperkingen voor haar hadden moeten worden opgenomen. Haar klachten, vooral pijn en vermoeidheid waardoor zij het grootste deel van de dag in bed moet liggen, worden volgens appellante veroorzaakt door het chronische Lyme syndroom waaraan zij lijdt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in diverse rapporten het standpunt onderbouwd, dat voor een groot deel van de klachten van appellante geen duidelijk medisch objectiveerbare oorzaak bestaat. Volgens de verzekeringsarts bestaat in de reguliere geneeskunde consensus dat de symptomen die appellante benoemt als chronische Lyme niet worden veroorzaakt door een aanhoudende Lyme-infectie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat juist bij SOLK-achtige klachten, waartoe het chronisch Lyme syndroom ook gerekend kan worden, het van belang is vast te stellen dat het gaat om een symptomencomplex, zonder duidelijke medisch objectiveerbare afwijkingen. Bij de inschatting van de beperkingen speelt de klachtbeleving een rol, maar een subjectieve klachtenbeleving kan niet volledig leidend zijn. De verzekeringsarts heeft er op gewezen dat in de FML met het zo veel als mogelijk geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden en dat forse beperkingen zijn opgenomen in diverse rubrieken. Ook is een forse urenbeperking opgenomen.
4.5.
Voor dit geschil is van belang dat appellante in hoger beroep een rapport van een verzekeringsarts heeft overgelegd die haar heeft onderzocht en alle gegevens heeft beoordeeld, waaronder het genoemde rapport van de bedrijfsarts. Deze verzekeringsarts acht appellante anders dan de bedrijfsarts wel belastbaar met arbeid en volgt haar dus niet voor wat betreft haar stelling dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts van Lechnerconsult neemt de in de FML van het Uwv opgenomen beperkingen over, maar is van mening dat een aantal extra beperkingen nodig is. De verzekeringsarts stelt een aanvullend arbeidskundig onderzoek voor, omdat zij vermoedt dat de aanvullende beperkingen met zich brengen dat de fysieke belasting in drie van de zes geselecteerde functies voor appellante te zwaar is. Het Uwv heeft er op gewezen dat de drie functies die de verzekeringsarts noemt de zogenoemde reservefuncties zijn en dat het niet van invloed is op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante als zij die functies niet kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in reactie op het door appellante ingediende rapport gesteld dat de verzekeringsarts van Lechnerconsult een belangrijk deel van de al vastgestelde beperkingen overneemt, waaronder de urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat de bevindingen van de verzekeringsarts niet afwijken van die van het Uwv en is van mening dat een goede motivering voor het opnemen van meer beperkingen ontbreekt.
4.6.
Alleen die beperkingen die een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van een ziekte of gebrek kunnen leiden tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA. In de FML van 5 mei 2017 zijn voor appellante al substantiële beperkingen opgenomen, waaronder een forse urenbeperking. Appellante heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige gezondheidsklachten, die worden veroorzaakt door het chronisch Lyme syndroom. Zij heeft gesteld dat zij in het geheel niet tot werken in staat was in juni 2017 en geen benutbare mogelijkheden had. Dit standpunt kan reeds niet gevolgd worden, omdat de door haar ingeschakelde verzekeringsarts evenals het Uwv van mening is dat zij wel kan werken, als in de functies maar met een aantal beperkingen rekening wordt gehouden.
4.7.
De verzekeringsarts van Lechnerconsult is van mening dat voor appellante op een aantal aspecten meer beperkingen moeten worden opgenomen dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gedaan. Niet duidelijk is geworden of die extra beperkingen tot gevolg hebben dat appellante het merendeel van de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Wat de verzekeringsarts daarover zelf in haar rapport opmerkt veronderstelt eerder dat appellante nog steeds een aantal van die functies kan verrichten. Daarnaast is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat over de bevindingen geen verschil van mening bestaat en dat uit het rapport van de verzekeringsarts van Lechnerconsult niet of onvoldoende blijkt van een overtuigende onderbouwing waarom de al in de FML opgenomen substantiële beperkingen nog aanvulling behoeven. Dit standpunt is afdoende gemotiveerd, mede gelet op wat hiervoor is overwogen omtrent de noodzaak dat het alleen kan gaan om beperkingen die rechtstreeks en objectief medisch het gevolg zijn van een ziekte of gebrek. Dat betekent dat het in hoger beroep door appellante overgelegde rapport onvoldoende grond biedt voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 5 mei 2017 door de verzekeringsartsen van het Uwv opgenomen beperkingen. Voor het vragen van nader advies aan een onafhankelijk deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.8.
Nu moet worden uitgegaan van de in de FML van 5 mei 2017 opgenomen beperkingen, kan ook het oordeel van de rechtbank worden gevolgd, met betrekking tot de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 20 juni 2017 terecht vastgesteld op 72,28%.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland