ECLI:NL:CRVB:2020:2696
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met vermoeidheidsklachten. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd en was door een verzekeringsarts beoordeeld, die beperkingen had vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 72,28%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante voerde aan dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was geweest. In hoger beroep heeft zij rapporten overgelegd van een andere verzekeringsarts die haar had onderzocht en die extra beperkingen voorstelde. Het Uwv heeft echter betoogd dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende waren en dat de door appellante ingediende rapporten geen overtuigende onderbouwing boden voor de noodzaak van extra beperkingen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de FML van 5 mei 2017 substantiële beperkingen bevatte en dat de door appellante ingediende rapporten onvoldoende grond boden voor twijfel aan de juistheid van deze beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld op 72,28%.