ECLI:NL:CRVB:2020:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/1168 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zijn uitkering zien beëindigen door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te weinig beperkingen bevatte in verband met zijn psychische klachten en dat hij niet in staat was zijn oude functie als machineoperator uit te oefenen. Het Uwv had echter in eerdere rapporten geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering van appellant per 14 februari 2018 te beëindigen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

19.1168 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2019, 17/6708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Nix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 2009 tot het einde van zijn dienstbetrekking in maart 2015, werkzaam geweest bij [BV] (ex-werkgever), laatstelijk als machineoperator voor 39,08 uur per week. Appellant heeft in het verleden een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die per 11 mei 2013 is beëindigd, gelet op de hoogte van zijn feitelijke verdiensten bij zijn ex-werkgever. Op 10 april 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Per 10 juli 2015 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2017. Een arbeidsdeskundige was van mening dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,68%. Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend (via een zogenoemde Amber beoordeling) met als einddatum 13 februari 2018, omdat hij binnen vijf jaar na de eerdere beëindiging van de WIA-uitkering, door dezelfde oorzaak weer ziek is geworden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts is van mening dat de toegenomen beperkingen van appellant een andere ziekteoorzaak hebben dan in 2013, de psychische beperkingen zijn er bij gekomen en de fysieke beperkingen zijn hetzelfde gebleven. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een FML van 5 oktober 2017. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant in staat was om zijn werkzaamheden van machineoperator te verrichten. Daarnaast acht de arbeidsdeskundige appellant in staat om een aantal nader geselecteerde functies te verrichten op grond waarvan zijn mate van arbeidsongeschiktheid 51,72% zou bedragen. Omdat de arbeidsongeschiktheid op 10 april 2015 voortkomt uit een andere oorzaak, heeft het Uwv bij het bestreden besluit beslist dat appellant vanaf 10 april 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkring maar eerst een wachttijd van 104 weken moet doormaken, eindigend op 7 april 2017. Per die datum wordt appellant in de eerste plaats in staat geacht zijn maatmanwerk van machineoperator te verrichten, zodat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35% en hij geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Omdat aan hem echter een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend tot 14 februari 2018, wordt zijn WIA-uitkering per die datum beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellant is gericht tegen de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid na de wachttijd van 104 weken. De rechtbank is van oordeel dat de gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en tegen de mogelijkheden en beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 5 oktober 2017, niet slagen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belasting van de functie van machineoperator goed in kaart heeft gebracht en appellant terecht met zijn beperkingen in staat heeft geacht de functie uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML te weinig beperkingen zijn opgenomen in verband met zijn psychische klachten, dat hij niet in staat is om zijn oude functie uit te oefenen en dat het arbeidskundig onderzoek niet zorgvuldig en niet deugdelijk is geweest, ook omdat is afgegaan op informatie van zijn ex-werkgever waarmee hij een arbeidsconflict had.
3.2.
Het Uwv heeft via rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2019, gereageerd op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. In geschil is daarbij de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht daarom de WIA-uitkering van appellant per 14 februari 2018 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellant heeft deze gronden niet onderbouwd met nieuwe medische of andere gegevens. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellant in staat moet worden geacht zijn laatst verrichte werkzaamheden van machineoperator te verrichten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daar wordt nog aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hun in hoger beroep ingediende rapporten overtuigend en afdoende hebben gereageerd op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot onder meer de beperking op het aspect handelingstempo, de verkregen informatie van de ex-werkgever van appellant en de tilbelasting in zijn voormalige functie.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw