ECLI:NL:CRVB:2020:2717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
18/3202 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als voorman timmerman werkte, had zich op 21 september 2015 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een Ziektewet-uitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 30 juni 2017, weigerde het Uwv deze op 17 juli 2017, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard, en de rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 1 mei 2018.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe medische stukken toe, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De Raad concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellant correct was vastgesteld op minder dan 35%, en dat de functies die hij nog kon vervullen, ook in arbeidskundig opzicht geschikt waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3202 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2018, 17/7278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn gronden nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voorman timmerman. Op 21 september 2015 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten. Hij heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft op 30 juni 2017 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet aan de voorwaarde heeft voldaan dat hij gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. De ZW‑uitkering was namelijk door het Uwv beëindigd per 21 juli 2017.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Weliswaar heeft appellant door een nader besluit van het Uwv alsnog de zogenoemde wachttijd volgemaakt, maar het Uwv is van mening dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 18 september 2017 minder bedraagt dan 35%, zodat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 oktober 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Met zijn beperkingen kan appellant nog een aantal geselecteerde functies verrichten, op basis waarvan zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 31,23%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank is van oordeel dat voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant en met zijn knieklachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant na zijn LTS‑opleiding, de opleidingen “Primair Timmerkracht” en “Voortgezet Timmerkracht” heeft gevolgd en voltooid. Deze laatste opleiding betreft een opleiding op MBO niveau 3. Dit niveau staat gelijk aan opleidingsniveau 4. De rechtbank stelt vast dat voor de functie procesoperator opleidingsniveau 4 is vereist. Appellant voert aan dat deze functie te hoog voor hem is gegrepen, maar gelet op de opleiding “Voortgezet Timmerkracht” die hij heeft gevolgd en voltooid heeft hij al laten zien dat hij op dat niveau kan functioneren. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust of dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zouden zijn. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroep herhaald en een bevestigingsbrief voor een intakegesprek bij een GZ-psycholoog op 6 oktober 2020 en een medicatieoverzicht van 7 september 2020 ingediend. Appellant heeft benadrukt dat hij van mening is dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten en met zijn knieklachten, en dat zijn opleidingsniveau te hoog is ingeschat, waardoor een van de functies zeker niet voor hem geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft betoogd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn medische beperkingen, bevat geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen op de datum in geding.
4.4.
In het rapport van 20 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd, mede op basis van de eerder ingebrachte medische gegevens, dat met de knieklachten en de psychische klachten van appellant bij het opstellen van de beperkingen voldoende rekening is gehouden. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken zijn niet van invloed op de beperkingen van appellant, omdat ze geen betrekking op de datum in geding.
4.5.
De Raad volgt ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de gronden van appellant die zijn gericht tegen de opleidingseisen. Het Uwv heeft genoegzaam gemotiveerd dat de functies ook in arbeidskundig opzicht geschikt zijn. Het Uwv heeft er daarbij nog op gewezen dat, zoals inderdaad blijkt uit het betreffende functieoverzicht, het eventueel vervallen van de functie met als opleidingseis 4, niet van invloed is op het arbeidsongeschiktheidspercentage. De Raad verwijst verder ook naar de overwegingen van de rechtbank zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw