ECLI:NL:CRVB:2020:2730
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die tot 17 augustus 2012 als medewerkster in de tuinbouw werkte, meldde zich op 16 oktober 2013 ziek. Het Uwv concludeerde dat zij per 14 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante ontving vanaf die datum weer een WW-uitkering. Op 30 maart 2017 werd haar ZW-uitkering beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad beoordeelde of het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en of appellante inderdaad geschikt was voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de klachten van appellante niet waren onderschat. Appellante voerde aan dat haar klachten niet goed waren beoordeeld en dat het rapport van de onafhankelijke arts Willems niet voldoende was meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts van het Uwv alle relevante medische gegevens had meegewogen en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere oordelen konden ondermijnen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 5 april 2017 geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.