ECLI:NL:CRVB:2020:2730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
18/2285 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die tot 17 augustus 2012 als medewerkster in de tuinbouw werkte, meldde zich op 16 oktober 2013 ziek. Het Uwv concludeerde dat zij per 14 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante ontving vanaf die datum weer een WW-uitkering. Op 30 maart 2017 werd haar ZW-uitkering beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad beoordeelde of het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en of appellante inderdaad geschikt was voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de klachten van appellante niet waren onderschat. Appellante voerde aan dat haar klachten niet goed waren beoordeeld en dat het rapport van de onafhankelijke arts Willems niet voldoende was meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts van het Uwv alle relevante medische gegevens had meegewogen en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere oordelen konden ondermijnen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 5 april 2017 geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2285 ZW

Datum uitspraak: 5 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2018, 17/7318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 oktober 2020.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 17 augustus 2012 werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw. Zij heeft zich op 16 oktober 2013, na eerdere ziekmeldingen, ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 oktober 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van produktiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), produktiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en produktiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) te vervullen. Het bezwaar tegen de weigering van de WIA-uitkering is bij besluit 29 april 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld. Vanaf 14 oktober 2015 heeft appellante weer WW-uitkering ontvangen. Zij heeft zich op 30 september 2016, na een eerdere ziekmelding en hersteldverklaring, opnieuw ziek gemeld met naast de al bekende psychische en lichamelijke klachten ook benauwdheid en hypertensie. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 30 maart 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 5 april 2017 geschikt geacht voor het vervullen van ten minste één van de functies die zijn geduid in het kader van de WIA-beoordeling. De arts heeft in ieder geval de functie productiemedewerker voedingsmiddelen industrie geschikt geacht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante per 5 april 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek in de procedure is zorgvuldig geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellante. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke- en psychische beperkingen van appellante per de datum in geding niet juist zou hebben vastgesteld, dan wel dat er sprake zou zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in beroep een expertiserapport van arts P. Willems van 15 januari 2018 in geding gebracht. Dit rapport leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verwezen is naar het rapport 16 februari 2018, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft verklaard waarom het rapport van Willems hem geen aanleiding heeft gegeven voor wijziging van zijn standpunt. De rechtbank heeft geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Niet de diagnose of de klachten zijn bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van betrokkene zijn vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart, komt in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, geen doorslaggevende waarde toe. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en ziet daarom geen reden een deskundige te benoemen, zoals ter zitting is verzocht. Ook de omstandigheid dat appellante thuiszorg heeft maakt dit niet anders. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden in een ander kader en met andere criteria dan de beoordeling die in het kader van de ZW wordt gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat appellante per 5 april 2017 in staat moet worden geacht de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Haar klachten zijn onderschat door het Uwv. Ze heeft bij de rechtbank een expertiserapport ingebracht van onafhankelijk arts Willems. Zijn bevindingen laten zien dat de beoordeling van het Uwv niet juist is. Hier is ten onrechte aan voorbij gegaan. De belasting van de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie overschrijdt haar belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en of het standpunt van het Uwv met betrekking tot de geschiktheid voor één van de geduide functies per de datum in geding, 5 april 2017, juist is. Het gaat daarbij vooral om de vraag of appellante met het rapport van de verzekeringsarts Willems voldoende heeft onderbouwd dat moet worden getwijfeld aan de geschiktheid van appellante voor de functie van productiemedewerker.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden van appellante op juiste wijze besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd of nieuwe medische stukken ingebracht die aan dat oordeel doen twijfelen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen van appellante die Willems heeft benoemd alle bekend bij het Uwv en meegewogen bij de beoordeling. In het rapport van 16 februari 2018 heeft deze verzekeringsarts geschreven dat het rapport van Willems, dat is gebaseerd op dossieronderzoek, feitelijk geen andere gezichtspunten naar voren brengt dan al is vastgesteld door het Uwv. Alle medische gegevens zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar eerdere rapporten, waaronder dat van 14 september 2017. Daarin heeft de verzekeringsarts mede naar aanleiding van eigen onderzoek na de hoorzitting en informatie van de behandelaars van appellante overtuigend uiteengezet dat de psychische klachten van appellante, voortkomend uit een depressie, geen reden vormen om haar niet in staat te achten te werken en de genoemde functie van productiemedewerker uit te oefenen. Het oordeel van de rechtbank dat het rapport van Willems niet moet leiden tot een andere inschatting van de psychische beperkingen van appellante is overtuigend en kan worden gevolgd.
4.4.
De verwijzing van appellante naar stukken die betrekking hebben op een latere ziekmelding leiden niet tot een ander oordeel. Aan die stukken kunnen geen gevolgen worden verbonden voor de datum die nu in geding is.
4.5.
Het Uwv heeft terecht appellante per 5 april 2017 geschikt geacht voor ten minste één van de functies die aan appellante zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland