ECLI:NL:CRVB:2020:2746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
18/4309 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hillhorst-Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor EZWb-functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 14 januari 2016 ziek meldde met psychische klachten, stemklachten en een navelbreuk, ontving aanvankelijk ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd appellante in staat geacht om ten minste één van de EZWb-functies te vervullen. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 13 februari 2017, wat appellante aanvocht. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bood en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de datum in geding in staat was om ten minste één van de EZWb-functies te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een herziening van de eerdere besluiten en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18.4309 ZW

Datum uitspraak: 6 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2018, 17/8168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als uitvoeringsmedewerkster. Ze heeft zich op
14 januari 2016 ziek gemeld met psychische klachten, stemklachten en een navelbreuk. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 14 maart 2016 op het spreekuur gezien, informatie opgevraagd bij de neuroloog en haar op 29 november 2016 opnieuw gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, functies geselecteerd en berekend dat zij per 12 januari 2017 nog 95,90% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 de ZW-uitkering van appellante per
13 februari 2017 beëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt aanleiding gezien de FML op 30 maart 2017 aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies desondanks onverminderd passend geacht voor appellante. Het Uwv heeft daarop het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2016 bij besluit van 31 mei 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 juni 2017 opnieuw ziekgemeld met dezelfde klachten als die ten tijde van de EZWb aanwezig waren en bijkomende vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op
10 juli 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per datum ziekmelding 7 juni 2017, subsidiair per datum spreekuur 10 juli 2017, geschikt geacht voor tenminste één van de EZWb-functies, bijvoorbeeld de functie van administratief medewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juli 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van voornoemde data geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en de uitkomst ervan juist. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van toegenomen klachten vanuit hetzelfde ziektebeeld van 12 januari 2017. Volgens de rechtbank lag het op de weg van appellante om met objectieve medische informatie twijfel te zaaien over de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De door haar overgelegde medische stukken onderschrijven de reeds aanwezige en bij de beoordeling van 12 januari 2017 meegewogen klachten. In de aan appellante verleende indicatie voor hulp in de huishouding in de periode van 28 augustus 2017 tot en met 25 februari 2018 heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien te oordelen dat sprake is van toegenomen klachten ten opzichte van haar situatie op 12 januari 2017. Overwogen is dat appellante geen medisch objectiveerbare stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de ter zitting benoemde toegenomen spraakklachten en uitvalsverschijnselen waarvoor zij wekelijks naar het ziekenhuis moet. Hierbij is betrokken dat het huisartsenjournaal, dat loopt tot augustus 2017, de toegenomen klachten niet onderschrijft en de uitvalsklachten niet vermeldt. Ook de overige overgelegde medische stukken onderschrijven een verergering van de klachten niet. De rechtbank heeft geen reden gezien een deskundige te benoemen. Geconcludeerd is dat appellante op de datum in geding in staat was tenminste één van de EZWb-functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar beperkingen, voortkomend uit spraakproblemen, psychische klachten en rug- en beenklachten, zijn onderschat. Sinds de EZWb zijn haar beperkingen toegenomen en kan zij niet langer in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts, revalidatiearts, neuroloog en logopedist, en de door de gemeente verleende indicatie voor hulp in de huishouding twee maanden na de datum in geding. Voorts verwijst zij naar het sociaal medisch advies van 11 mei 2020, waaruit blijkt dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten dan wel deel te nemen aan een traject richting arbeid. Tot slot heeft appellante een brief van de klinisch geneticus van 22 september 2020 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing van de ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2018 en 29 september 2020 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat appellante onverminderd in staat kan worden geacht tenminste één van de EZWb-functies te verrichten. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat deze informatie geen objectieve onderbouwing biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen sinds de EZWb zijn toegenomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
De informatie van de huisarts komt overeen met het reeds in beroep ingebrachte huisartsjournaal en biedt geen nieuwe inzichten over de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding. De in beroep ingebrachte medische informatie van de revalidatiearts van
15 juni 2018 geeft hiertoe ook geen aanleiding. Deze informatie ziet op een bezoek van appellante aan de polikliniek Revalidatie op 9 maart 2018, ruim een half jaar na de datum in geding. De door de revalidatiearts benoemde conclusie van het onderzoek, cerebellaire atrofie, is reeds tijdens de EZWb betrokken. Uit de informatie kan niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellante die hieruit voortkomen na de EZWb zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in diens reactie in het rapport van
3 september 2018.
4.3.2.
De afspraakbevestigingen bij de afdelingen neurologie, logopedie en Basalt in de periode van maart 2019 tot en met januari 2020 geven geen informatie over de beperkingen van appellante. De brieven van de neuroloog van 8 april 2019 en 13 augustus 2019 bevatten de uitslagen van onderzoeken van respectievelijk 25 maart 2019 en 5 augustus 2019. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellante rond de datum in geding zijn toegenomen. Hetzelfde geldt voor de brief van de logopedist van 26 november 2018, die de aanmelding van appellante in september 2018 en resultaten van onderzoeken in oktober en november 2018 bevat. Deze brief biedt geen aanknopingspunten voor spraakbeperkingen van appellante in juni 2017. Dat appellante van de gemeente Den Haag voor het jaar 2020 een tegemoetkoming ontvangt voor chronisch zieken en gehandicapten en zij in het kader van de Participatiewet in juni 2020 medisch niet in staat is geacht arbeid te verrichten, leidt niet tot een ander oordeel over haar beperkingen rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 29 september 2020 gemotiveerd ingegaan op alle voornoemde informatie en kan in zijn conclusie worden gevolgd.
4.3.3.
Tot slot leidt de brief van de klinisch geneticus van 22 september 2020 niet tot een ander oordeel dan de rechtbank reeds heeft gegeven. Uit de brief blijkt dat de klinisch geneticus bloed en urine heeft afgenomen voor aanvullend onderzoek naar de pathogeniciteit van de in trio gevonden varianten, welke varianten mogelijk de klachten van appellante zouden kunnen veroorzaken. Hiermee is echter niet toegelicht wat dit betekent voor de door appellante rond de datum in geding geclaimde (toename van) beperkingen. Er is bovendien nog geen uitslag van dit aanvullende onderzoek en er blijkt niet wanneer die uitslag zal worden verwacht. Gezien het voorgaande geeft de brief van de klinisch geneticus geen aanleiding het verzoek van appellante om uitstel van de behandeling van haar zaak te honoreren. Indien de uit het onderzoek volgende conclusies een ander licht werpen op de beperkingen van appellante rond de datum in geding, kan appellante op dat moment een verzoek om herziening overwegen.
4.3.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt ter zitting dat zij door de toegenomen stemproblemen en het krachtsverlies in handen en vingers niet in staat is de EZWb-functie van administratief medewerker te verrichten. Uit het rapport van de verzekeringsarts van
19 oktober 2017 blijkt dat tijdens het onderzoek, enkele maanden na de datum in geding, een normale stem is geconstateerd en appellante zich goed kon verwoorden. Bij het onderzoek aan de handen zijn geen functiebeperkingen aangetroffen en beiderzijds een normale knijpracht. Appellante heeft niet onderbouwd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid en zij door de gestelde klachten ten onrechte op de datum in geding onverminderd in staat is geacht de voornoemde functie te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hillhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron