In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WAO-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 1993 een WAO-uitkering vanwege maagklachten en psychische klachten, maar in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Na een verzoek tot herbeoordeling in 2017, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat de lichamelijke klachten van appellant niet onder de WAO-verzekering vielen, verlaagde het Uwv de uitkering naar 25 tot 35%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke klachten ten onrechte niet waren meegenomen en dat zijn psychische klachten waren onderschat. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de lichamelijke klachten buiten beschouwing had gelaten, omdat deze voortkwamen uit een andere oorzaak dan de WAO-uitkering. De psychische klachten werden wel degelijk in de beoordeling meegenomen, en de verzekeringsartsen hadden voldoende informatie om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in verband met het verstoorde dag- en nachtritme van appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere beslissing van het Uwv werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met M. Graveland als griffier.