ECLI:NL:CRVB:2020:2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
19/1556 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van WAO-uitkering op basis van psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WAO-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 1993 een WAO-uitkering vanwege maagklachten en psychische klachten, maar in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Na een verzoek tot herbeoordeling in 2017, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat de lichamelijke klachten van appellant niet onder de WAO-verzekering vielen, verlaagde het Uwv de uitkering naar 25 tot 35%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke klachten ten onrechte niet waren meegenomen en dat zijn psychische klachten waren onderschat. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de lichamelijke klachten buiten beschouwing had gelaten, omdat deze voortkwamen uit een andere oorzaak dan de WAO-uitkering. De psychische klachten werden wel degelijk in de beoordeling meegenomen, en de verzekeringsartsen hadden voldoende informatie om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in verband met het verstoorde dag- en nachtritme van appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere beslissing van het Uwv werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

19 1556 WAO

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2019, 18/3105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 8 november 1993 in verband met maagklachten en psychische
klachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100
%.Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 juli 2016 vastgesteld op 35 tot 45%. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank op 21 april 2017 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 21 februari 2017 heeft appellant aan het Uwv verzocht om een herbeoordeling
omdat zijn gezondheid vanaf 1 juli 2001 is verslechterd.
1.3.
In verband met deze herbeoordeling heeft appellant op 11 april 2017 het spreekuur
bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 21 april 2017 geschreven dat de lichamelijke klachten (hart- en longklachten) van appellant die sinds 2015 bestaan, niet kunnen worden meegenomen in zijn beoordeling omdat dit nieuwe, niet WAO-verzekerde klachten zijn. Verder heeft hij vastgesteld dat de psychische klachten van appellant iets zijn toegenomen. Hij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2017 opgesteld waarin voor appellant (psychische) beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,19%.
1.4.
Het Uwv heeft bij het besluit van 13 juni 2017 de WAO-uitkering van appellant per
14 augustus 2017 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2018
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 april 2018 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Volgens deze verzekeringsarts is de informatie van de behandelend psycholoog en psychiater van Esens GGZ van 4 januari 2018 vergelijkbaar met de informatie van deze instelling van 7 februari 2017 die de primaire verzekeringsarts in zijn beoordeling heeft meegewogen. Hij ziet daarom geen redenen de FML van 21 april 2017 aan te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank vallen de hartklachten en de daaruit voortkomende lichamelijke klachten niet onder de WAO-verzekering. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. De verzekeringsartsen hebben de psychische klachten van appellant bij hun beoordeling betrokken. In de brief van Esens GGZ van 4 januari 2018 waarin is vermeld dat sprake is van licht depressieve klachten, ziet de rechtbank geen grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant.
Verder is niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met het verstoorde dag- en nachtritme van appellant. In de FML is weliswaar geen urenbeperking opgenomen maar is appellant wel beperkt geacht om ’s nachts te werken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn lichamelijke klachten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat door zijn verstoorde dag- en nachtritme een urenbeperking moet worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid van de WAO, vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.
Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken niet plaats als de WAO-uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.3.
Het Uwv heeft bij het verzoek van appellant tot herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO alleen beoordeeld of zijn beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid uit zijn psychische klachten zijn toegenomen. Het Uwv is van mening dat dat niet het geval is en heeft in de FML van 21 april 2017 de actuele beperkingen van appellant opgenomen en op grond daarvan zijn WAO‑uitkering verlaagd per 14 augustus 2017. In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht met ingang van 14 augustus 2017 heeft vastgesteld op 25 tot 35%.
4.4.
Wat betreft het buiten beschouwing laten van de lichamelijke klachten van appellant, wordt het standpunt van het Uwv gevolgd. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapportages van 21 april 2017 en 20 februari 2018 met juistheid overwogen dat de lichamelijke klachten van appellant zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de WAO-uitkering naar de klasse 35‑45% wordt ontvangen. Die WAO-uitkering is alleen gebaseerd op beperkingen die samenhingen met de psychische klachten van appellant, zoals blijkt uit de FML van 29 maart 2016 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2016.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Volgens de verzekeringsarts is bij appellant sprake van een lichte toename van zijn psychische klachten. Hij kan niet goed kan omgaan met stress en druk, hij heeft een korte spanningsboog, hij trekt zich snel alles aan en heeft weinig energie. Daarvoor heeft de verzekeringsarts in de FML van 21 april 2017 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Deze arts heeft daarbij informatie van de huisarts van appellant en van zijn behandelend psychiater en psycholoog meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die beschikte over informatie van de behandelend psycholoog van 4 januari 2018, heeft zich gemotiveerd verenigd met de visie van de verzekeringsarts. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn overtuigend. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.6.
De grond van appellant dat het Uwv in verband met het verstoorde dag- en nachtritme een urenbeperking had moeten opnemen, wordt verworpen. De verzekeringsartsen hebben daarvoor, gelet op onder meer het dagverhaal van appellant, geen aanleiding gezien en hebben dit voldoende gemotiveerd. Appellant heeft bovendien zijn standpunt niet met medische stukken onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1. tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland