In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die in 2013 uitviel door diverse gezondheidsklachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 11 mei 2017 en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed waren ingeschat door de verzekeringsartsen.
De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, overtuigend had aangetoond dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. De deskundige had enkele aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voorgesteld, maar geen verdere urenbeperkingen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en de rechtbank, en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies voor appellante.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat haar klachten niet leidden tot een andere conclusie over haar belastbaarheid. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in het bestuursrecht en de rol van medische rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.