ECLI:NL:CRVB:2020:2837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
19/3470 ZW ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die eerder een Ziektewet-uitkering ontving. Appellante had zich op 24 februari 2016 ziek gemeld met knieklachten en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had haar een ZW-uitkering toegekend, die na een eerstejaars beoordeling werd voortgezet. In 2017 vroeg appellante een WIA-uitkering aan, maar het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering in 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van haar bezwaar en een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, vastgesteld op 41,95%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten, met name als gevolg van PTSS, onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de WGA-uitkering had toegekend. De Raad onderschreef de medische beoordeling van het Uwv en concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. De overgelegde medische stukken die na de datum in geding waren ingediend, konden de eerdere conclusies niet ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19/3470 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2019, LEE 18/2673 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 24 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 27 mei 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Appellante heeft op 10 november 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 28 november 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar aan de orde is, heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en heeft vervolgens drie functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij berekend dat appellante nog 25,76% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2018 (besluit 1) de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 februari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 4 januari 2018 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 21 februari 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend en vastgesteld op 41,95%. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante tot 21 februari 2018 ongewijzigd voortgezet en met ingang van 21 februari 2018 een loongerelateerde WGA‑uitkering aan appellante toegekend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op juiste gronden op het standpunt stelt dat uit de ingebrachte medische informatie niet is gebleken dat er vanwege de psychische klachten van appellante meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan nu is gedaan. De huidige psychische situatie van appellante en het contact met en de beoogde behandeling door Lentis leidt niet tot een ander oordeel. Dat betreft volgens de rechtbank een situatie van ver na de datum in geding. De psychische situatie die aanleiding heeft gegeven tot contact met de crisisdienst kan daarom niet worden geprojecteerd op de datum in geding, zoals het Uwv volgens de rechtbank terecht heeft opgemerkt. In beroep heeft appellante aanvullende medische stukken ingebracht op grond waarvan volgens haar zou moeten worden aangenomen dat zij per datum in geding meer (medisch) beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit deze stukken echter bijzonder weinig af te leiden over de geschiktheid voor arbeid. Bovendien zien deze stukken volgens de rechtbank niet op de medische situatie van appellante ten tijde van de datum in geding. Daarnaast heeft appellante volgens de rechtbank ook nauwelijks onderbouwde argumenten aangevoerd op grond waarvan haar belastbaarheid anders moet worden ingeschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat vooral haar psychische klachten als gevolg van PTSS zijn onderschat. Appellante is van mening dat zij met de door haar in beroep overgelegde stukken twijfel heeft gezaaid over het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van toename van de PTSS-klachten. Appellante was door de PTSS-klachten aangewezen op een EMDR-behandeling. Door een wachtlijst kon deze pas geruime tijd later plaatsvinden, maar de klachten en beperkingen bestonden volgens appellante al op de datum in geding. Appellante heeft aangevoerd dat uit de overgelegde aanvullende medische informatie blijkt dat de trauma- en spanningsklachten op de voorgrond traden vanaf begin 2018, dat zij vanaf dat moment meer last had van nachtmerries en dat de suïcidale gedachten aanhielden tot circa begin oktober 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden aan appellante met ingang van 21 februari 2018 een WGA-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,95%.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 15 juni 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 december 2017 ruim aandacht heeft besteed aan de traumatische ervaringen waar appellante last van heeft, de stemmingsklachten die daaraan verbonden zijn en het moeilijk kunnen accepteren van haar beperkingen. Hij voegt daar aan toe dat de verzekeringsarts ten opzichte van de EZWb aanvullende beperkingen heeft vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat beperkingen die samenhangen met een PTSS, niet anders hoeven te zijn dan beperkingen als gevolg van een aanpassingsstoornis met depressieve klachten.
4.3.
In beroep heeft appellante vermeld dat zij zich twee keer tot de crisisdienst heeft gewend en dat de ernst van haar psychische situatie er volgens haar toe heeft geleid dat zij met voorrang wordt behandeld voor haar psychische klachten. Zij heeft een behandelplan van haar psycholoog van 27 november 2018 en een brief van haar psychiater van 5 december 2018 van Lentis overgelegd. In hoger beroep heeft appellante een brief van 24 augustus 2020 van Lentis overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de overgelegde stukken heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de behandeling door Lentis na de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat de psychische situatie die aanleiding heeft gegeven tot contact met de crisisdienst niet kan worden geprojecteerd op de datum in geding. Ook de brief van Lentis van 24 augustus 2020 ziet op een periode van latere datum. Uit de overige dossierstukken volgen daarnaast geen aanwijzingen voor de conclusie dat de psychische situatie die heeft geleid tot contact met de crisisdienst, al op de datum in geding bestond.
4.4.
Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland