ECLI:NL:CRVB:2020:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/3251 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zij inkomsten uit arbeid ontving. Appellante ontving algemene bijstand ingevolge de Participatiewet en had een bewindvoerder. Na een fraudesignaal is er een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante vanaf 27 november 2017 inkomsten had die hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 3.085,15 teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij noch haar bewindvoerder het college onverwijld heeft geïnformeerd over haar inkomsten. Appellante stelde dat zij dit telefonisch had doorgegeven, maar kon geen bewijs overleggen. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Wel heeft de Raad opgemerkt dat er een kennelijke misslag was in het terugvorderingsbedrag, dat in de uitspraak van de rechtbank abusievelijk hoger was vastgesteld dan het bedrag dat het college had gehandhaafd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3251 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juni 2019, 19/91 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving algemene bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande en bijzondere bijstand voor de kosten van een bewindvoerder. Naar aanleiding van een fraudesignaal van het inlichtingenbureau op 26 februari 2018 dat appellante over inkomsten uit werkzaamheden bij X beschikte, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellante met ingang van 27 november 2017 werkzaam was bij X en dat de daaruit genoten inkomsten gelijk of hoger waren dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in de Checklist Beëindigingsonderzoek Participatiewet van
27 maart 2018.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2018 heeft het college de aan appellante verleende algemene en bijzondere bijstand met ingang van 27 november 2017 ingetrokken en de over de periode van 27 november 2017 tot en met 31 januari 2018 verleende bijstand en bijzondere bijstand teruggevorderd tot een totaal bedrag van € 3.085,15.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijzondere bijstand over de periode van 27 november 2017 tot en met 31 januari 2018 en de terugvordering van de bijzondere bijstand over die periode tot een bedrag van € 804,24.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de intrekking van de algemene bijstand over de periode van 27 november 2017 tot en met
31 januari 2018 en de terugvordering van de algemene bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.338,40 bruto en € 942,51 netto, totaal € 2.280,91, ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij noch haar bewindvoerder het college onverwijld uit eigen beweging heeft meegedeeld dat zij inkomsten uit arbeid ontving. Nu die inkomsten hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, had zij vanaf
27 november 2017 geen recht meer op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en zij heeft daartoe het volgende overwogen. Vaststaat dat appellante met ingang van 27 november 2017 arbeid verrichtte waaruit zij inkomsten genereerde die maandelijks gelijk of hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij hiervan op
20 december 2017 telefonisch melding heeft gemaakt bij een medewerkster van het college Y, maar appellante heeft ter onderbouwing van deze stelling geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Uit de verklaring die Y als getuige ter zitting heeft afgelegd blijkt dat Y zich niets kan herinneren van een telefoongesprek met appellante. Uit het telefoonsysteem van de gemeente Maastricht is ook niet gebleken dat op 20 december 2017 met het 06-nummer van appellante of met een anoniem nummer naar Y is gebeld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij telefonisch aan Y had doorgegeven dat zij in dienst was getreden bij X. Appellante heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de terugvordering € 3.085,15 bedraagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 november 2017 tot en met 12 september 2018.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de intrekking van de bijstand zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Dat appellante zeker meent te weten dat zij Y heeft gebeld doet er niet aan af dat ook in hoger beroep hiervoor geen verifieerbare en controleerbare bewijsstukken zijn overgelegd. Indien appellante haar werkhervatting per
27 november 2017 wel telefonisch zou hebben doorgegeven op 20 december 2017, blijft overeind dat zij dit niet onverwijld heeft gedaan. Indien appellante haar inkomsten wel onverwijld zou hebben opgegeven, had zij in verband met de hoogte van die inkomsten per
27 november 2017 evenmin recht gehad op algemene bijstand ingevolge de PW.
4.3.
Met het college stelt de Raad vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak abusievelijk uitgaat van een terugvorderingsbedrag van € 3.085,15 in plaats van € 2.280,91. Dit is een kennelijke misslag. Zoals immers uit het onder 1.3 genoemde besluit van
5 november 2018 blijkt heeft het college de terugvordering van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 804,24 niet gehandhaafd, zodat aan terugvordering een bedrag van € 2.280,91 resteert.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali