ECLI:NL:CRVB:2020:2925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/588 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke verlening bijzondere bijstand voor tandartskosten en de toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid

Op 16 november 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het Drechtstedenbestuur. De zaak betreft de gedeeltelijke verlening van bijzondere bijstand voor tandartskosten. Appellant had op 14 juli 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandheelkundige zorg tot een bedrag van € 3.315,70. Het Drechtstedenbestuur kende echter slechts € 570,- toe en wees de aanvraag voor de resterende kosten af, met als argument dat de Zorgverzekeringswet als een passende voorziening moet worden beschouwd. Appellant had een premieachterstand bij zijn zorgverzekeraar, maar het bestuur stelde dat er geen zeer dringende redenen waren om de resterende kosten te vergoeden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het beleid van het bestuur als buitenwettelijk begunstigend beleid kan worden aangemerkt en dat dit beleid consistent was toegepast. De rechtbank oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren, zoals bedoeld in artikel 16 van de Participatiewet, omdat er geen acute noodsituatie was aangetoond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad kon zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De Raad voegde hieraan toe dat de brief van de tandarts niet aantoonde dat er sprake was van een acute noodsituatie. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen van de rechtbank en de Raad.

Uitspraak

19.588 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2019, 18/2181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 16 november 2020
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.B. Beerens
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Voor appellant is
mr. A. Apistola, advocaat, verschenen. Het bestuur heeft zich laten niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Op 14 juli 2017 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van tandheelkundige zorg tot een bedrag van € 3.315,70.
Bij besluit van 2 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur appellant bijzondere bijstand tot een bedrag van € 570,- toegewezen en de aanvraag voor de resterende kosten afgewezen. Het bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd de Zorgverzekeringswet als een passende en toereikende voorziening voor medische kosten moet worden beschouwd. Echter, op grond van gemeentelijk beleid kan het bestuur, indien de zorgverzekeraar geen vergoeding verleent doordat, zoals in het geval van appellant, sprake is van premieachterstand, de verzekerde wegens deze premieachterstand een betalingsregeling is overeengekomen en deze regeling nakomt, bijzondere bijstand toekennen ter hoogte van het bedrag dat door de aanvullende verzekering zou worden vergoed. Van zeer dringende redenen om voor de resterende tandartskosten ook bijzondere bijstand te verlenen, is het bestuur niet gebleken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het beleid van het bestuur is aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het bestuur het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Het bestuur heeft immers de kosten vergoed die appellant van de zorgverzekering uitgekeerd zou hebben gekregen als hij zijn premie volledig had voldaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in het geval van appellant niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Participatiewet, omdat geen sprake is geweest van een zeer acute noodsituatie.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in hoofdzaak een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat uit de appellant overlegde brief van zijn tandarts van 10 augustus 2017 weliswaar blijkt dat de noodzaak bestond om de ontstekingen snel te behandelen om zo de elementen en daarmee het kauwvermogen te behouden, maar niet van een acute noodsituatie, zijnde een levensbedreigende situatie of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit. Ook in wat appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Het hoger beroep slaagt dus niet en voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) M. Hillen