ECLI:NL:CRVB:2020:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
17/3800 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van leenbijstand en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellante in de vorm van een geldlening (leenbijstand). Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand onverantwoorde uitgaven heeft gedaan door € 5.000,- en € 6.000,- over te maken naar de bankrekeningen van haar moeder en haar broer. Het college concludeert dat appellante niet op verantwoorde wijze heeft ingeteerd op haar vermogen, wat wijst op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dit is in lijn met artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet.

De rechtbank Rotterdam heeft in de eerdere uitspraak van 11 april 2017 het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar beroepsgronden, stellende dat zij op verantwoorde wijze op haar vermogen heeft ingeteerd. Ze voert aan dat de overgemaakte bedragen zijn gedaan in het kader van de terugbetaling van een lening bij haar moeder. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat deze beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat schulden in het kader van de bijstandswetgeving alleen in aanmerking kunnen worden genomen als de betrokkene aannemelijk maakt dat deze bestaan, opeisbaar zijn en daadwerkelijk afdwingbaar zijn door de crediteur. Appellante heeft het bestaan van de gestelde schuld niet met verifieerbare gegevens kunnen onderbouwen, waardoor de rechtbank oordeelt dat de noodzaak van haar uitgaven niet aannemelijk is gemaakt. Dit heeft geleid tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is uitgesproken in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen zoals vastgelegd in het proces-verbaal.

Uitspraak

17.3800 PW-PV

Datum uitspraak: 4 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2017, 16/4366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Zitting heeft: J.T.H. Zimmerman
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellante is ter zitting verschenen mr. E. Kafa, advocaat, die waarnam voor haar gemachtigde mr. N.J. Glen Boedhram. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat in deze zaak om de toekenning van bijstand aan appellante in de vorm van een geldlening (leenbijstand). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand onverantwoorde uitgaven heeft gedaan door € 5.000,- en € 6.000,- over te maken naar de bankrekeningen van haar moeder en haar broer. Appellante heeft niet op verantwoorde wijze ingeteerd op haar vermogen. Daarmee heeft zij blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep de beroepsgronden herhaald dat zij op verantwoorde wijze op haar vermogen heeft ingeteerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij geld had geleend bij haar moeder en dat de uitgaven van de onder 1 vermelde bedragen zijn gedaan in het kader van de terugbetaling van die lening.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking kunnen worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Appellante heeft het bestaan van de gestelde schuld bij haar moeder niet met verifieerbare en objectieve gegevens aannemelijk gemaakt en ook heeft zij niet onderbouwd dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De achteraf opgestelde en ingediende verklaringen van haar moeder en haar broer en de door haar moeder ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring zijn hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante de noodzaak van haar uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze uitgaven hebben in het onderhavige geval geleid tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) J.T.H. Zimmerman