ECLI:NL:CRVB:2020:3006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
20/2911 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Verzoeker had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker bij zijn moeder woont en door haar wordt onderhouden, en dat er geen sprake is van schulden die kunnen leiden tot een dreigende huisuitzetting of andere acute financiële problemen. Verzoeker had zich na de afwijzing van zijn aanvraag niet opnieuw gemeld voor bijstand, wat ook meeweegt in de beoordeling van het spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen actueel spoedeisend belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt, en wijst het verzoek af. De uitspraak benadrukt dat de mogelijkheid van een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen, en dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij in een precaire financiële situatie verkeert.

Uitspraak

20/2911 PW-VV
Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juli 2020, 19/4213 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens verzoeker is mr. Velthorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft zich op 13 maart 2019 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet en op 21 maart 2019 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij brief van 8 mei 2019 heeft het college verzoeker verzocht om nadere gegevens over te leggen.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Verzoeker heeft desgevraagd geen bewijsstukken overgelegd van onder meer zijn werkzaamheden als zzp-er, van zijn opleiding en van een letselschadeprocedure. Ook heeft hij geen verklaring gegeven over diverse pintransacties. Verzoeker heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker verzoekt te bepalen dat het college aan hem bij wijze van voorschot bijstand verleent naar de toepasselijke norm tot op het hoger beroep is beslist.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat hij in een zeer precaire financiële situatie verkeert en hij moet rondkomen van giften.
4.5.
Wat verzoeker in zijn verzoekschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht, geeft onvoldoende blijk van een actueel spoedeisend belang. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd toegelicht dat hij woont bij zijn moeder en hij door haar wordt onderhouden. Desgevraagd heeft verzoeker verder toegelicht dat geen sprake is van schulden die kunnen leiden tot een dreigende huisuitzetting, het afsluiten van nutsvoorzieningen of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten.
4.6.
De voorzieningenrechter laat verder zwaar meewegen dat verzoeker zich na 13 maart 2019 niet opnieuw heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, terwijl dat wel in de rede had gelegen. De enkele ter zitting gegeven verklaring dat verzoeker zijn hoop heeft gevestigd op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak acht de voorzieningenrechter daarvoor ontoereikend.
4.7.
Tot slot is de voorzieningenrechter niet gebleken dat een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan die aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker