ECLI:NL:CRVB:2020:3010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/4259 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op gesprek in het kader van onderzoek naar recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 29 augustus 1985 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Na een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde, is er een onderzoek gestart naar haar recht op bijstand. Appellante weigerde een huisbezoek en de bijstand werd op 17 oktober 2017 ingetrokken. Op 26 januari 2018 werd de bijstand opnieuw toegekend, maar er bleven twijfels over haar woonsituatie. Appellante werd opgeroepen voor een gehoor, maar verscheen niet, wat leidde tot opschorting van de bijstand op 22 augustus 2018. De bijstand werd later definitief ingetrokken omdat appellante niet op het gesprek verscheen en niet tijdig de gevraagde gegevens verstrekte. Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen de besluiten niet-ontvankelijk en ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de besluiten niet heeft ontvangen, maar het college heeft aannemelijk gemaakt dat de besluiten op de juiste wijze zijn bezorgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante niet heeft meegewerkt aan het onderzoek.

Uitspraak

19 4259 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 oktober 2019, 19/327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 augustus 1985 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X is een sociaal rechercheur van de sociale recherche
IJssel-Vechtstreek (sociaal rechercheur) in november 2016 een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellante. In het kader van dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur op 17 oktober 2017 appellante om toestemming gevraagd voor het afleggen van een huisbezoek op adres X (uitkeringsadres). Appellante heeft dit geweigerd, waarop het college de bijstand met ingang van 17 oktober 2017 heeft ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college met ingang van 15 december 2017 opnieuw bijstand toegekend aan appellante. In dit besluit heeft het college medegedeeld dat nog een onderzoek loopt naar het recht op bijstand, omdat nog twijfels bestaan over de woonsituatie van appellante.
1.3.
In het kader van het in 1.2 genoemde onderzoek heeft de sociaal rechercheur appellante bij brief van 20 juli 2018 opgeroepen voor een gehoor op 27 juli 2018. Appellante heeft hierop te kennen gegeven niet te kunnen verschijnen in verband met ziekte. Hierna heeft de sociaal rechercheur diverse malen getracht telefonisch contact op te nemen met appellante voor het maken van een nieuwe afspraak. Dit is echter niet gelukt. Tevens is de sociaal rechercheur op 2 augustus 2018 bij appellante aan de deur geweest, maar niemand deed open. Bij brief van 7 augustus 2018 heeft de sociaal rechercheur appellante opnieuw opgeroepen voor een gehoor op 22 augustus 2018.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 augustus 2018 opgeschort op de grond dat appellante zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraak van 22 augustus 2018. Appellante is in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door op 28 augustus 2018 alsnog te komen.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 augustus 2018 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellante heeft nagelaten het verzuim te herstellen.
1.6.
Appellante heeft op 10 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
1.7.
Bij besluit van 4 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante het bezwaar te laat heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante verwijtbaar heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken of medewerking te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de besluiten 1 en 2 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten bij appellante zijn bezorgd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor een ander document dat rechtens van belang is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796), kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellante zijn bezorgd.
4.3.
Het college heeft in beroep verklaringen van twee consulenten handhaving inkomensondersteuning (consulenten) overgelegd, gedateerd 11 juli 2019 en 15 juli 2019, waarin de consulenten hebben verklaard dat zij besluit 1 op 23 augustus 2018 omstreeks 11.00 uur en besluit 2 op 29 augustus 2018 omstreeks 15.20 uur persoonlijk in de brievenbus van het uitkeringsadres hebben gedeponeerd. In reactie op de gronden van het hoger beroep heeft het college toegelicht dat de consulenten voorafgaand aan het opstellen van hun verklaring het door hen ingevulde bezorgingsregister hebben geraadpleegd. Besluiten die persoonlijk in de brievenbus worden gedaan, worden in dit bezorgingsregister geregistreerd. Aan de hand van de overige afspraken/postbezorgingen op 23 augustus 2018 en
29 augustus 2018 hebben de consulenten het tijdstip van de bezorgingen kunnen afleiden. Tevens heeft het college op verzoek van de Raad een uitdraai van het desbetreffende bezorgingsregister overgelegd. Hiermee heeft het college aannemelijk gemaakt dat besluit 1 en 2 daadwerkelijk op de genoemde data in de brievenbus van appellante zijn gedeponeerd.
4.4.
Nu het college aannemelijk heeft gemaakt dat besluit 1 en 2 bij appellante zijn bezorgd, ligt het vervolgens op de weg van appellante dit vermoeden te ontzenuwen. Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft haar stelling dat post vaker niet aankomt niet met objectieve stukken onderbouwd. Dat appellante in een flat woont met veel overlast, waarbij de brievenbussen beneden in een gezamenlijke voor het publiek toegankelijke ruimte hangen, is hiervoor onvoldoende. Bovendien had het op de weg van appellante gelegen om passende maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door bij het college melding te maken van problemen met de post. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college besluit 1 en 2 op de voorgeschreven wijze aan appellante bekend heeft gemaakt en dat het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat enkel nog ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 22 augustus 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante niet is verschenen op het gesprek van 28 augustus 2018. In geschil is of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat de door het college gevraagde “gegevens” niet van belang zijn voor de verlening van bijstand. Het recht op bijstand was immers al vastgesteld en van samenwoning is nooit gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
Appellante is uitgenodigd voor een gesprek in het kader van een lopend onderzoek naar haar recht op bijstand. Met ingang van 15 december 2017 is weliswaar opnieuw bijstand toegekend aan appellante, maar op dat moment bestonden nog twijfels over de woonsituatie van appellante. Dit heeft het college in het toekenningsbesluit van 26 januari 2018 ook aan appellante medegedeeld. Gelet hierop mocht het college van appellante verlangen dat zij naar het gesprek zou komen om inlichtingen te verstrekken. Nu appellante dit niet heeft gedaan, kwam aan het college de bevoegdheid toe de bijstand met ingang van 22 augustus 2018 in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen