ECLI:NL:CRVB:2020:3065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
18/5102 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds juni 2014 met knie- en rugklachten uitgevallen was als beveiligingsbeambte, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat de appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de appellante per 16 juni 2017 geen recht had op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van de appellante correct had ingeschat. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) in voldoende mate rekening hield met de fysieke beperkingen van de appellante.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellante over de representativiteit van de referteperiode en de noodzaak voor een onafhankelijke deskundige verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de vier loonperiodes die door de appellante waren aangevoerd niet representatief waren voor de berekening van het maatmanloon. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om voldoende medische onderbouwing te leveren voor hun claims.

Uitspraak

18.5102 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2018, 17/6263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 20 juni 2014 uitgevallen met knie- en rugklachten voor haar werkzaamheden als beveiligingsbeambte bij [werkgever] (werkgever). Op 29 maart 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de wachttijd van 104 weken door een aan de werkgever opgelegde loonsanctie verlengd tot 16 juni 2017. De door de werkgever aangevraagde bekorting van de loonsanctie tot 13 februari 2017 heeft na een bezwaarprocedure geen stand gehouden en bij besluit van 8 augustus 2017 is de loondoorbetalingsverplichting tot 16 juni 2017 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend en vastgesteld op 28,03%. Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 13 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens per 13 februari 2017 aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2017, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2017, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarnaast besloten dat appellante per 16 juni 2017 evenmin recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij op die datum eveneens minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante met de FML van 2 februari 2017 juist heeft ingeschat en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw de maatmanurenomvang en het maatmanuurloon bepaald en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en vastgesteld op 21,05%.
1.4.
Later is gebleken dat appellante zich op 31 juli 2018 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld met onder meer verergerde rugklachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de WW. Het Uwv heeft aan appellante per 31 juli 2018 een WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
2.1.
Bij een tussenuitspraak van 17 mei 2018 heeft de rechtbank bepaald dat er weliswaar voldoende onderzoek is gedaan door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep maar dat dit onderzoek gericht is geweest op de belastbaarheid van appellante op 13 februari 2017. De rechtbank volgt het Uwv niet in zijn conclusie dat de uitkomsten van dit onderzoek zonder meer ook op 16 juni 2017 van toepassing kunnen worden geacht. Daarmee lijdt het bestreden besluit aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2018, dat is opgesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak, voldoende grondslag biedt voor het door deze arts ingenomen standpunt dat de beperkingen van appellante zoals opgenomen in de FML van 2 februari 2017 ook op 16 juni 2017 van toepassing waren. Uit dit rapport volgt dat hij zijn conclusie heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op informatie van de orthopedisch chirurg van 5 januari 2018. Volgens de rechtbank bestaan geen aanknopingspunten voor twijfel aan dit medisch oordeel. Het Uwv heeft volgens de rechtbank het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aannemelijk geacht dat appellante knie- en rugklachten heeft maar meent dat daarmee in de FML in voldoende mate rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in de beschikbare informatie, waaronder het verslag van het MRI onderzoek van 18 mei 2017, geen aanleiding gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. De rechtbank overweegt dat appellante, mede in het licht van de deugdelijke motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet aan de opleidingseis zou voldoen en dat de werkplekken vanwege haar verminderde vluchtvaardigheid niet geschikt zouden zijn. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank het maatmaninkomen en de gehanteerde referteperiode op inzichtelijke wijze en deugdelijk gemotiveerd vastgesteld. Er zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stellingen van appellante, dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren en dat de gehanteerde referteperiode niet representatief zou zijn.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Volgens appellante is de informatie van de St. Maartenskliniek onvoldoende in acht genomen. Door die kliniek wordt volgens appellante gesteld dat sprake is van een impingement op basis van het vetlichaam van Hoffa in combinatie met overgewicht. Op grond van deze bevindingen hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen. Daarnaast is volgens appellante bij de geselecteerde functies onvoldoende in beeld gebracht hoe appellante in veiligheid kan worden gebracht in geval van een noodtoestand. Appellante heeft verder herhaald dat de door het Uwv gehanteerde referteperiode niet representatief is. Zij verzoekt om het inschakelen van een deskundige omdat het haar ontbreekt aan financiële middelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besteden besluit in stand te laten. In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 16 juni 2017 een WIA-uitkering heeft geweigerd.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de knie- en rugklachten en gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 juli 2017 afdoende gemotiveerd gereageerd op de grond van appellante over haar verminderde vluchtvaardigheid.
4.6.
Ook kan de beroepsgrond dat het Uwv een onjuiste referteperiode heeft gehanteerd niet slagen. Met zijn rapport van 27 december 2018 en de daarbij behorende bijlage heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat vier loonperiodes niet representatief zijn voor de berekening van het maatmanloon. Aan de orde zijn drie periodes van ziekte en een periode waarin appellante aanmerkelijk minder uren heeft gewerkt dan gemiddeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat het meenemen van deze periodes tot een niet-representatief maatmanloon zouden leiden. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd met ingang van 16 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier