ECLI:NL:CRVB:2020:3067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
18/6096 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die laatstelijk als procesoperator werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding op 11 december 2015 vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WIA-uitkering met als reden dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.

De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medische onderzoek door de verzekeringsartsen bevestigde. De rechtbank oordeelde dat alle klachten van de appellant op een deugdelijke wijze waren betrokken bij de medische beoordeling en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het medische oordeel van het Uwv niet recht deed aan zijn situatie en dat de rechtbank op basis van een onvolledig dossier had geoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe informatie was die de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel trok. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

18.6096 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 17 oktober 2018, 18/1345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Cankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator. Naar aanleiding van zijn ziekmelding op 11 december 2015 vanwege psychische klachten heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Appellant heeft op 20 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft appellant op 12 juli 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft bij appellant beperkingen vastgesteld en van de actuele belastbaarheid een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. Bij rapport van 5 september 2017 heeft een arbeidsdeskundige appellant niet geschikt geacht voor zijn werk van procesoperator en op grond van een drietal voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 18,05%.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 september 2017 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen door appellant ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 januari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken alsook de eigen bevindingen van het oriënterende psychische en lichamelijke onderzoek en de aanwezige informatie van de behandelende sector. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant per 18 september 2017 op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen nu appellant zijn standpunt niet met medische informatie heeft onderbouwd en heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medische oordeel van het Uwv geen recht doet aan zijn situatie. Volgens appellant heeft de rechtbank op basis van een onvolledig dossier uitspraak gedaan. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het verzoek van appellant om aanhouding, waardoor hij geen nadere informatie van de GGZ-behandelaar kon inbrengen. Volgens appellant is in de brief van de huisarts van 9 oktober 2018, welke hij in hoger beroep heeft ingediend, te lezen dat hij is doorverwezen naar een instelling voor gespecialiseerde GGZ voor depressieve klachten met psychotische symptomen, die hij destijds op de datum in geding ook al had en heeft het Uwv ten onrechte zelf geen informatie bij de behandelende sector opgevraagd. Appellant heeft aangekondigd dat hij informatie van de GGZ-instelling zal inzenden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft alle beroepsgronden van appellant besproken en haar beslissing goed en inzichtelijk gemotiveerd. De Raad kan zich volledig met de overwegingen van de rechtbank verenigen.
4.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Uit de in beroep ingediende brief van de huisarts van 3 oktober 2018 bleek al dat appellant was verwezen naar een GGZ-instelling. Dat de rechtbank daarin geen aanleiding zag voor aanhouding is begrijpelijk, ook gelet op de wel voorhanden informatie en omdat het een te beoordelen datum van ruim een jaar eerder betreft.
4.3.
De huisarts heeft in zijn brief van 9 oktober 2018 vermeld dat appellant is verwezen naar een gespecialiseerde GGZ-instelling en nu begeleid wordt door een POH-GGZ-medewerker van zijn praktijk. Wat betreft die verwijzing heeft de huisarts aangegeven dat die ziet op de huidige klachten van appellant, dus van ruim een jaar na de datum in geding. Nu appellant ook geen nadere informatie van de GGZ heeft overgelegd, zijn er ook in hoger beroep geen aanknopingspunten om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.5.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H.S. Huisman