In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2013 ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv had haar in 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na herbeoordeling in 2017 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om terug te komen op het eerdere besluit, en dat er geen sprake was van reformatio in peius. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische informatie ingebracht die aanleiding gaf tot een ander oordeel over haar arbeidsongeschiktheid.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.