ECLI:NL:CRVB:2020:3071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
18/610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2013 ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv had haar in 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na herbeoordeling in 2017 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om terug te komen op het eerdere besluit, en dat er geen sprake was van reformatio in peius. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische informatie ingebracht die aanleiding gaf tot een ander oordeel over haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.610 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2017, 17/3025 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft arts-gemachtigde H.E. Wonnink een zienswijze ingediend.
Appellante heeft nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellante, haar gemachtigde en werkgeefster zijn ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Weltevreden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 17,5 uur per week bij werkgeefster. Op 3 september 2013 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met knieklachten. Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het Uwv appellante per 1 september 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 19 juli 2016 per 1 oktober 2016 omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering. Werkgeefster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 6 oktober 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft haar belastbaarheid vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 oktober 2016. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen functies konden worden geselecteerd die voldoen aan de belastbaarheid van appellante. Daarom is zij 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Naar aanleiding van het herhaalde bezwaar van werkgeefster is appellante na de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante aangepast in de FML van 19 december 2016 en is daarbij uitgegaan van een verdergaande belastbaarheid dan eerder is vastgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante in staat geacht de functies productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine te verrichten. Berekend is dat appellante per 1 oktober 2016 2,71% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante en werkgeefster op 31 januari 2017 op de hoogte gesteld van het voornemen het besluit van 19 juli 2016 te herzien en de WIA-uitkering te beëindigen met inachtneming van de vastgestelde wettelijke uitlooptermijn. Appellante heeft zich hier niet in kunnen vinden. Het Uwv heeft appellante daarom op een hoorzitting gehoord, waarbij zij heeft gesproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat tot wijziging van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 april 2017 het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 19 juli 2016 gegrond verklaard en dit besluit herzien. Het recht van appellante op een WIA-uitkering is per 8 juni 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is beschouwd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het Uwv het recht op WIA-uitkering heeft mogen heroverwegen. Ook buiten een bezwaarprocedure is het Uwv in beginsel bevoegd terug te komen op het primaire besluit. Nu het Uwv een uitlooptermijn heeft gehanteerd en de WIA-uitkering per toekomende datum heeft beëindigd heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van reformatio in peius. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat appellante het zelf wel eens was met het primaire besluit en alleen maar in deze slechtere situatie terecht is gekomen doordat werkgeefster bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent is. Appellante heeft volgens de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen ter onderbouwing van haar standpunt en geen redenen gesteld waarom zij daartoe desondanks niet toe in staat zou zijn geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en geen aanleiding gezien een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 december 2016 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 8 juni 2017 heeft bepaald op minder dan 35%, zodat de WIA-uitkering van appellante terecht is beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan onjuist. Zij begrijpt niet dat werkgeefster eerst om een IVA-uitkering heeft verzocht en zich daarna heeft neergelegd bij het oordeel dat appellante arbeidsgeschikt is. Appellante is de dupe en is financieel niet in staat een contra-expertise in te brengen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij onverminderd in aanmerking moet komen voor een WIA-uitkering. Appellante heeft vanwege deze omstandigheid en de discrepantie in de uitkomst van de verschillende medische beoordelingen verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster heeft zich kunnen vinden in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het Uwv met het
intrekken van het recht op een WIA-uitkering mocht terugkomen op het primaire besluit, waarin appellante in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering. De gronden die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen objectieve medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel over de mate van haar arbeidsongeschiktheid per datum in geding.
4.5.1.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding, omdat er onvoldoende twijfel bestaat over de juistheid van de door de verzekeringsartsen voor appellante per deze datum geformuleerde beperkingen.
4.5.2.
Daargelaten dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, is de rechter niet gehouden in een situatie als hier aan de orde, vanwege die omstandigheid wel een deskundige te benoemen. Kenmerkend voor de aan de orde zijnde situatie is dat appellante in de bezwaar- en beroepsfase medische informatie heeft ingebracht van haar behandelend artsen waarin haar gezondheidssituatie is beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die informatie inzichtelijk weergegeven en beoordeeld zodat deze beoordeling door de bestuursrechter kan worden getoetst.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Zij komt daarom, met inachtneming van de wettelijke uitlooptermijn, met ingang van 8 juni 2017 niet langer in aanmerking voor een WIA-uitkering.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw