ECLI:NL:CRVB:2020:31

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/4463 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit studiefinanciering en verrekening van teruggevorderd bedrag

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende studiefinanciering. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A. Dayala, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had eerder besloten dat appellante geen recht had op studiefinanciering en een bedrag van € 320,15 had teruggevorderd. In het bestreden besluit van 26 januari 2018 werd de schuld van appellante omgezet in een rentedragende lening en werd een nabetaling van € 427,98 vastgesteld.

Tijdens de zitting op 27 november 2019 heeft de minister aangegeven dat hij de verrekening van het bedrag van € 320,18 niet wilde handhaven en dit bedrag alsnog aan appellante zou uitbetalen. Dit leidde ertoe dat het belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak verviel, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de door de minister gegeven uitleg over de verrekening steunde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 2.100,- zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

18.4463 WSF

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2018, 18/1665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Namens appellante is mr. Dayala verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister, naar aanleiding van een inschrijvingscontrole, vastgesteld dat appellante vanaf oktober 2015 geen recht heeft op studiefinanciering. De minister heeft het over de maand oktober 2015 aan appellante betaalde bedrag van € 320,15 van haar teruggevorderd en een OV-schuld ten laste van appellante vastgesteld. Vermeld wordt dat appellante een betalingsverzoek toegestuurd krijgt voor de ontstane schuld.
1.2.
Bij besluit van 1 januari 2016 heeft de minister de bij het besluit van 13 november 2015 vastgestelde schuld van € 320,15 omgezet in een rentedragende lening, omdat appellante deze schuld niet voor de vervaldatum van het betalingsverzoek heeft betaald.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering, die werd berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende, over de periode juni 2017 tot en met juli 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf
juni 2017 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is bepaald dat het te veel ontvangen bedrag van € 1.248,12 maandelijks zal worden verrekend met haar studiefinanciering.
1.4.
Bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2017 gegrond verklaard, appellante over de periode juni 2017 tot en met juli 2018 (opnieuw) als uitwonende studerende aangemerkt en bepaald dat aan appellante, na verrekening, een bedrag van € 427,98 zal worden nabetaald.
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij recht heeft op uitbetaling van een hoger bedrag dan het bedrag dat is nabetaald. Volgens appellante was er geen grond voor verrekening en is zij door de verrekening in financiële problemen geraakt.
2.2.
De minister heeft in het verweerschrift de toegepaste verrekening en de hoogte van de nabetaling nader toegelicht. Van de door het onder 1.3 vermelde herzieningsbesluit ontstane schuld van € 1.248,12, is alleen een bedrag van € 331,45 verrekend en wel met de toelage over de maanden december 2017 en januari 2018. Daarnaast heeft appellante feitelijk enkel over de maanden december 2017 en januari 2018 een te lage toelage ontvangen. Het verschil tussen de uitwonenden- en thuiswonendentoelage bedroeg in december 2017 € 208,02 en in januari 2018 € 208,69, in totaal derhalve € 416,71. Dit betekent dat appellante in totaal een bedrag van € 331,35 en € 416,71 = € 748,16 te weinig aan toelage heeft ontvangen. Een deel van dit bedrag is verrekend met de schuld die bij het onder 1.1 vermelde besluit is ontstaan en bij het onder 1.2 vermelde besluit is omgezet in een rentedragende lening. De hoofdsom van die schuld is € 320,15 en de rente is € 0,03. Daarom is bij het bestreden besluit vastgesteld dat appellante recht heeft op nabetaling van een bedrag van € 748,16 minus € 320,18 = € 427,98.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich vinden in de door de minister in het verweerschrift gegeven uitleg en heeft appellantes stelling dat er geen juridische grondslag is voor verrekening verworpen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door appellante niet is onderbouwd dat de verrekening in haar geval disproportioneel zou zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat het hoger beroep alleen nog gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister bij het bestreden besluit terecht de schuld van € 320,18, die bij het onder 1.1 vermelde besluit is ontstaan en bij het onder 1.2 vermelde besluit is omgezet in een rentedragende lening, heeft verrekend. Volgens appellante dient het bedrag van € 320,18 alsnog door de minister aan haar te worden nabetaald.
4. De minister heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat hij aanleiding ziet om de bij het bestreden besluit toegepaste verrekening van het bedrag van € 320,18 niet te handhaven en heeft per brief bevestigd dat hij dit bedrag alsnog aan appellante zal uitbetalen. Gelet op dit nadere standpunt van de minister is deze aan de grieven van appellante tegemoetgekomen en is daarmee het belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak komen te vervallen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep betaalde griffierecht vergoedt van in
totaal € 46,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop