ECLI:NL:CRVB:2020:310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
19/4878 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening en schadevergoeding in het kader van WMO-voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en een schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Verzoeker had eerder een aanvraag ingediend voor een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort was afgewezen. Verzoeker stelde dat hij schade had geleden als gevolg van deze afwijzing en dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de schade en het besluit van het college. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van verzoeker tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat verzoeker in hoger beroep aanvecht.

De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het besluit van 25 juni 2013. De onderbouwing van het schadeverzoek was volledig gericht op het niet verlenen van een medische urgentie, zonder aan te tonen hoe de schade is ontstaan door de afwijzing van de aanvraag voor verhuis- en inrichtingskosten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden, geen verband houdt met het onrechtmatige besluit van 25 juni 2013, dat enkel betrekking had op de afwijzing van de aanvraag voor vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten.

De voorzieningenrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19.4878 WMO15, 19/5055 WMO15-VV

Datum uitspraak: 14 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2019, 18/5113 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 6 december 2019
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft op 14 februari 2013 bij het college een aanvraag ingediend voor een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 25 juni 2013, gehandhaafd bij besluit van 10 december 2013, afgewezen. Het beroep gericht tegen het besluit van 10 december 2013 is bij uitspraak van 22 augustus 2014, 13/6518, van de rechtbank Midden‑Nederland ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4954, deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2013 vernietigd, het besluit van 25 juni 2013 herroepen en aan appellant een verhuiskostenvergoeding toegekend van maximaal € 3.427,-.
1.2.
Verzoeker heeft vervolgens op 27 juni 2018 een verzoek om een schadevergoeding ingediend bij het college. Verzoeker heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de besluiten van 25 juni 2013 en 10 december 2013 schade heeft geleden. Het college heeft namelijk geen medische urgentie verleend. Als gevolg hiervan is verzoeker gedwongen verhuisd en is hem een verhuizing naar een geschikte en goedkope woning ontnomen.
1.3.
Het college heeft dit verzoek bij besluit van 15 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 15 augustus 2018 gegrond verklaard, het verzoek ontvankelijk verklaard en het verzoek afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat voor wat betreft de urgentieverklaring geen onrechtmatig besluit voorligt, omdat de besluiten van 25 juni 2013 en 10 december 2013 niet gaan over het verzoek om een urgentieverklaring. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook geen sprake is van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Het verzoek is daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat de onrechtmatige besluitvorming en het onrechtmatige handelen van het college van vóór 1 juli 2013 dateren, zodat het recht van toepassing is zoals dat gold voor die datum. De rechtbank heeft verder overwogen dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden en nog te lijden, geen verband heeft met het onrechtmatige besluit van 25 juni 2013. Dat besluit ziet namelijk uitsluitend op de afwijzing van een aanvraag om een vergoeding van de verhuis- en inrichtingskosten en is dus geen besluit op de aanvraag van verzoeker om een urgentie op medische gronden.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 25 juni 2013 niet over een urgentieverklaring gaat. Verzoeker heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de schade niet alleen verband houdt met het onrechtmatig besluit van 25 juni 2013, maar ook met het besluit van 10 december 2013, een verweerschrift van 17 november 2014, een besluit van 16 februari 2015 en de nalatigheid van het college.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet.
4.3.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.4.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611, zoekt de Raad, bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als deze, aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.4.2.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vereiste oorzakelijke verband tussen de door verzoeker gestelde schade en het besluit van 25 juni 2013 bestaat. Verzoekers onderbouwing van het schadeverzoek is namelijk volledig gericht op het niet verleend zijn van een medische urgentie. Hij heeft hiermee echter niet onderbouwd op welke wijze de gestelde schade is ontstaan als gevolg van het afwijzen van de aanvraag voor een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten.
4.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat verzoeker geen recht heeft op vergoeding van de door hem gestelde schade. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) H. Spaargaren