ECLI:NL:CRVB:2020:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
18/3493 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en terugvordering kinderbijslag op basis van woonplaats kinderen in Togo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellant, die had aangevoerd dat zijn kinderen in Nederland woonden. De Raad oordeelde dat de kinderen, ondanks hun inschrijving in de Basisregistratie Personen (brp) in Nederland, feitelijk in Togo woonden. De Raad concludeerde dat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond, aangezien de kinderen in Togo waren geboren, daar naar school gingen en alleen tijdens vakanties in Nederland verbleven. De Svb had terecht de kinderbijslag geweigerd en het teveel betaalde bedrag teruggevorderd. Tevens werd appellant een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet tijdig had doorgegeven dat zijn kinderen onderwijs in Togo volgden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, die de beroepen van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete niet onevenredig was. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonplaats van kinderen in relatie tot het recht op kinderbijslag.

Uitspraak

18.3493 AKW

19/2352 AKW
Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2018, 17/4481 (aangevallen uitspraak 1) en 16 april 2019, 18/1552 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken.
De Svb heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder, die via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 28 juni 2015 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn kinderen [naam kind 1] (geboren [in] 2003) en [naam kind 2] (geboren [in] 2009). De kinderen zijn tot juni 2015 in Togo woonachtig geweest. Met een besluit van 16 juli 2015 is aan appellant kinderbijslag toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2015. Na een melding van de gemeente [woonplaats] dat de kinderen niet meer bij appellant woonden, is de Svb een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de kinderbijslag. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Svb appellant, met een besluit van 3 juli 2017, laten weten dat hij vanaf het vierde kwartaal van 2016 geen recht meer heeft op kinderbijslag. Volgens de Svb wonen de kinderen in Togo en kan er geen kinderbijslag betaald worden voor kinderen die daar wonen. Met een brief van eveneens 3 juli 2017 is aan appellant het voornemen medegedeeld hem een boete van € 261,- op te leggen, omdat hij niet tijdig heeft doorgegeven dat zijn kinderen onderwijs in Togo volgen. Ook is in deze brief gemeld dat van hem € 1.046,29 aan teveel betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. In een beslissing van 21 november 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen beide besluiten van 3 juli 2017 ongegrond verklaard .
1.2.
Met een besluit van 30 november 2017 is aan appellant een boete opgelegd van € 261,- omdat hij niet tijdig een wijziging had doorgegeven. In een beslissing op bezwaar van 26 april 2018 (bestreden besluit 2) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van genoemd onderzoek heeft de Svb op 30 november 2017 besloten dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2015 tot en met het derde kwartaal van 2016, omdat de kinderen in Togo woonden en daar naar school gingen. Met een besluit van eveneens 30 november 2017 is van appellant een bedrag van € 2.538,76 teruggevorderd. Dit is het bedrag dat ten onrechte aan kinderbijslag is uitbetaald vanaf het derde kwartaal van 2015 tot en met het derde kwartaal van 2016. In een beslissing van 26 april 2018 (bestreden besluit 3) is het bezwaar tegen de herziening en terugvordering voor de periode vanaf het derde kwartaal van 2015 tot en met het derde kwartaal van 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in beide uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht uit het ingestelde onderzoek de conclusie getrokken dat de kinderen in de kwartalen in geding in Togo woonden. Door niet tijdig te melden dat zijn kinderen in Togo schoolgaand waren heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Aan hem is daarom terecht een boete opgelegd. De teveel betaalde kinderbijslag is eveneens terecht teruggevorderd, volgens de rechtbank.
3. In hoger beroep stelt appellant met name dat de kinderen in de kwartalen in geding in Nederland woonden en alleen voor school in Togo verbleven. Hij voert aan dat de kinderen in de bevolkingsregistratie personen (brp) waren ingeschreven, op de meeste peildata in geding in Nederland waren en daar ook vaak meer dan drie maanden verbleven. Ook meent hij dat hij de autoriteiten in Nederland steeds op de hoogte heeft gehouden, wat onder andere blijkt uit het feit dat de kinderen vrijstelling hadden gekregen van de schoolplicht in Nederland. Tot slot stelt appellant dat zijn kinderen gediscrimineerd worden. Ze hebben de Nederlandse nationaliteit, maar voor hen bestaat geen recht op kinderbijslag omdat ze verblijven in een land waarmee geen handhavingsovereenkomst is gesloten. Voor Nederlandse kinderen die in een land verblijven waarmee wel een verdrag is gesloten, bestaat wel recht op kinderbijslag.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met een besluit van 27 september 2017 is aan appellant opnieuw kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal van 2017, omdat de kinderen toen in Nederland woonden en hier naar school gingen. Hieruit volgt dat in geding is de periode vanaf het derde kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2017.
Recht op kinderbijslag
4.2.1.
Gezien artikel 7b, eerste en derde lid, van de AKW kan appellant over een kalenderkwartaal alleen recht hebben op kinderbijslag indien zijn kinderen op de eerste dag van dat kwartaal (peildatum) in Nederland wonen, dan op de peildatum onafgebroken langer dan drie maanden in Nederland verblijven. Hierbij merkt de Raad op dat de kinderen tijdens de periode in geding niet in een andere lidstaat van de Europese Unie woonden, zodat de uitzondering van het tweede lid van artikel 7b van de AKW hier niet van toepassing is.
4.2.2.
De vraag waar de kinderen wonen moet beoordeeld worden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de kinderen en Nederland. Voor de situatie van appellant is van belang dat de kinderen in Togo zijn geboren en daar met hun moeder, of in ieder geval binnen hun familie, hebben gewoond tot in de zomer van 2015. Zij gingen ook in Togo naar school. Nadat, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, eind 2014 de kinderen de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen, heeft hij ze ingeschreven in de brp toen zij in de zomervakantie van 2015 in Nederland waren. Hij heeft toen ook contact gehad met de leerplichtambtenaar van zijn woonplaats, om te regelen dat zijn kinderen hun school in Togo konden afmaken. De kinderen zijn vrijgesteld van de leerplicht in Nederland en zijn aan het begin van het schooljaar weer naar Togo vertrokken. In de kerst- en zomervakanties waren zij in Nederland, tot dat zij omstreeks het begin van de zomer van 2017 hun opleiding in Togo hadden afgerond en weer naar Nederland kwamen. Appellant heeft verder verklaard dat hij vóór de zomer van 2017 zelf regelmatig in Togo verbleef bij de kinderen en hun moeder.
4.2.3.
Uit deze gegevens trekt de Raad de conclusie dat de kinderen, alles in aanmerking genomen, nog in Togo woonden in de kwartalen in geding. Het enkel ingeschreven staan in de brp in Nederland is niet genoeg om aan te nemen dat de kinderen feitelijk in Nederland wonen. Aangenomen wordt dat de kinderen tijdens de zomer- en kerstvakanties in Nederland waren, maar van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland was nog geen sprake.
4.2.4.
Nu er geen verdrag van kracht is dat voorziet in de export van kinderbijslag naar Togo, kan geen kinderbijslag worden betaald voor kinderen die daar wonen. Hierbij is niet van belang dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, want nationaliteit is geen voorwaarde om kinderbijslag te ontvangen.
4.2.5.
Appellant claimt dat hij op grond van artikel 7b, derde lid, van de AKW recht heeft op kinderbijslag, in ieder geval over het vierde kwartaal van 2016. Volgens hem zijn de kinderen begin juni 2016 naar Nederland gekomen voor de zomervakantie en zijn zij, omdat zijn zoon een ongeval had gehad en in september daarvoor nog naar het ziekenhuis moest, pas in oktober 2016 weer naar Togo vertrokken. Hij heeft, ter onderbouwing hiervan, een afsprakenkaart voor het ziekenhuisbezoek op 2 september 2016 ingezonden. Hier staat tegenover dat de Svb van de school in Togo heeft vernomen dat het schooljaar daar begint tussen 1 en 4 september en eindigt tussen 16 en 21 juni. De stelling van appellant dat deze data nooit gehaald worden en het schooljaar altijd later begint en eerder eindigt, heeft hij niet met concrete bewijzen kunnen onderbouwen. Ook heeft hij geen gegevens van een luchtvaartmaatschappij overgelegd om de feitelijke datum van vertrek van de kinderen aan het eind van de zomervakantie 2016 aannemelijk te maken. Om op grond van artikel 7b van de AKW in aanmerking te kunnen komen voor kinderbijslag, hadden de kinderen in ieder geval nog op 1 oktober 2016 (de peildatum van het vierde kwartaal) in Nederland moeten zijn. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat hiervan sprake is geweest. Evenmin zijn er concrete aanwijzingen dat de kinderen op de peildata van de andere kwartalen in geding langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verbleven.
4.2.6.
Hieruit volgt dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant voor de kwartalen in geding geen recht had op kinderbijslag. Op grond van artikel 14a van de AKW was de Svb gehouden het recht op kinderbijslag te herzien. Dringende redenen om hiervan af te zien zijn door appellant niet gesteld en evenmin zijn die gebleken uit de stukken en het verhandelde ter zitting.
Terugvordering
4.3.
Op grond van artikel 24 van de AKW dient de Svb de teveel of de ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Indien er sprake is van dringende redenen, kan de Svb geheel of gedeeltelijk afzien van deze terugvordering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0391) liggen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van dringende redenen als hier bedoeld. Niet is gebleken dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn.
Boete
4.4.
Op grond van artikel 15 van de AKW is de verzekerde verplicht aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald. Op grond van
artikel 17a van de AKW legt de Svb een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting in artikel 15.
4.5.
Bij zijn aanvraag om kinderbijslag heeft appellant ingevuld dat de kinderen bij hem thuis woonden, zonder aan te kruisen dat zij (ook regelmatig) bij zijn partner of familie in Togo verbleven en zonder op te geven dat zij in Togo onderwijs volgden. Dat appellant hierover wel contact heeft gehad met de leerplichtambtenaar van zijn woonplaats, maakt niet dat appellant aan zijn inlichtingenverplichting ten opzichte van de Svb heeft voldaan. Appellant moest begrijpen dat hij ook de Svb op de hoogte moest stellen van de situatie. Tegelijk met de toekenning van kinderbijslag is appellant immers uitdrukkelijk gewezen op het feit dat aan de Svb moest worden doorgegeven als een kind niet (meer) thuis woonde. Ook kon appellant uit het hem toegezonden formulier over door te geven wijzigingen afleiden dat het feit dat een kind onderwijs volgt in het buitenland, van belang kan zijn voor de kinderbijslag.
4.6.
Wegens de schending van de inlichtingenplicht was de Svb gehouden appellant een boete op te leggen. De Svb heeft de boete met toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is uitsluitend berekend over de teveelbetaling over het vierde kwartaal van 2016, waarmee appellant zeker niet tekort is gedaan. De Svb is verder uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de Svb aanleiding hadden moeten geven om de gedraging van appellant minder verwijtbaar te achten. De Raad acht de opgelegde boete dan ook niet onevenredig. Van dringende redenen die de Svb hadden moeten nopen om van boeteoplegging af te zien, is niet gebleken.
Conclusie
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank in beide uitspraken terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraken zullen dan ook bevestigd worden. Dit betekent dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2017 geen recht heeft op kinderbijslag. Het besluit tot terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag en de boete blijven in stand.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van
E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling