ECLI:NL:CRVB:2020:3137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
18/4451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als fysiotherapeute werkte, had zich in 2014 ziek gemeld en was in 2016 een aanvraag voor een WIA-uitkering gestart. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd dit besluit herzien en kreeg appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij 42,64% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet meer beperkingen had dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad benadrukte dat de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet dwingend is en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom appellante maximaal 5 uur per dag kon werken. De uitspraak bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank dat appellante in staat was om passende arbeid te verrichten.

Uitspraak

18.4451 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2018, 17/7322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hoeven. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als fysiotherapeute voor 24,6 uur per week. Appellante heeft zich op 12 december 2014 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. De omvang van het dienstverband van appellante is per 10 mei 2015 aangepast naar 12,5 uur per week.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 14 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,08%.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De beslissing van 24 januari 2017 is ingetrokken en aan appellante is per 9 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 42,64% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 mei 2017, 14 juli 2017 en 29 september 2017 en een gewijzigde FML van 17 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Verder ligt aan het bestreden besluit een rapport van 8 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch oordeel op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde energetische klachten en gewrichts- en spierpijnen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de belastbaarheid die is aangenomen. Bij de opstelling van de FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
17 mei 2017 geconcludeerd dat appellante maximaal 5 uur per dag, 25 uur per week passende arbeid kan verrichten. In een aanvullende rapportage van 29 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt nader toegelicht, waarbij de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts H.M. Th. Offermans (Offermans) zijn betrokken. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit opgemaakt kan worden dat sprake is van een beperktere duurbelastbaarheid dan is aangenomen. De enkele stelling van Offermans dat het Uwv niet mag afwijken van de hoofdregel in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard), te weten een globale schatting in stappen van 2 uur per dag, en dat de belastbaarheid van appellante daarom op maximaal 4 uur moet worden vastgesteld, is daartoe onvoldoende. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat de Standaard niet op juiste wijze is gevolgd. Volgens de rechtbank is deze Standaard naar vaste rechtspraak een beleidsdocument van het Uwv, inhoudende een instructie aan de verzekeringsartsen van het Uwv, en is de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten niet aan deze Standaard gebonden. De rechtbank volgt daarom de uitgebreide motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in de door appellante overgelegde informatie geen aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 augustus 2017 inzichtelijk gemotiveerd heeft dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de aanwezige informatie van internist dr. C.P. Bleeker-Rovers (Bleeker-Rovers) van 23 februari 2015, van pho-ggz drs. M.A.A.J. Winde (Winde) van 17 maart 2017, van eind verantwoordelijke beweegprogramma Q-support P. Raaijmakers van 28 juni 2017 en de rapporten van Offermans van 28 maart 2017 en 24 augustus 2017. Appellante acht zich beperkt ten aanzien van het vasthouden van aandacht, aandacht verdelen, herinneren en doelmatig handelen en ten aanzien van problemen oplossen en omgaan met conflicten. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante 5 uur per dag of maximaal 25 uur per week kan werken. Volgens appellante wijkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep met dit standpunt af van de bevindingen van verzekeringsarts Offermans zonder dit te motiveren of anderszins inzichtelijk te maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom appellante na 4 uur werken per dag geen behoefte zou hebben aan een recuperatieperiode. Appellante geeft aan dat is gebleken dat zij het werken gedurende enkele uren per week in aangepast zeer licht werk bij haar werkgever niet kon volhouden en ook het dagverhaal geeft een zeer beperkt activiteitenniveau weer. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen juiste toepassing aan de Standaard gegeven. Zoals weergegeven in het rapport van Offermans van 24 augustus 2017 zijn op de hoofdregel, te weten een globale schatting in stappen van 2 uur per dag, slechts uitzonderingen mogelijk in geval van een indicatie verminderde beschikbaarheid en in het geval van een feitelijke werkhervatting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn standpunt niet kunnen motiveren op basis van deze uitzonderingen. Volgens appellante overweegt de rechtbank ten onrechte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de Standaard. De rechtspraak waarnaar de rechtbank heeft verwezen ziet op de oude Standaard Vermindering Arbeidsduur en is hier niet van toepassing. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet in staat acht de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 december 2016 heeft vastgesteld op 42,64%.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML op te nemen. De geclaimde beperkingen worden niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd. De informatie van Winde biedt onvoldoende aanknopingspunten om anders te oordelen gelet op het feit dat Winde geen arts is en geen rekening heeft gehouden met het interpretatiekader van de verschillende items zoals die zijn omschreven in het CBBS.
4.4.
In tegenstelling tot wat appellante onder verwijzing naar het rapporten van Offermans heeft aangevoerd, schrijft de Standaard niet dwingend voor op welke wijze een urenbeperking vastgesteld dient te worden. De Standaard heeft niet dezelfde status als een wettelijke regeling en heeft als doel verzekeringsartsen meer en concretere handvatten te geven voor het beoordelen van de duurbelastbaarheid. Dat in de Standaard wordt geadviseerd de belastbaarheid te beoordelen in stappen van 2 uur, betekent niet dat een andere conclusie niet mogelijk is als daar concrete, specifieke redenen voor zijn en deze worden voorzien van een toereikende motivering, vergelijk de uitspraak van 11 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1213.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voor appellante vastgestelde urenbeperking toereikend heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ervan uitgegaan dat de vermoeidheid verklaard kan worden door het bij appellante vastgestelde Q-koortsvermoeidheidssyndroom en heeft daarbij de LCI-richtlijn voor dit syndroom betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van Raaijmakers bij zijn heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep erkent dat appellante nog forse beperkingen heeft in functioneren en dat de energetische belastbaarheid onder het normale niveau ligt. Daarom heeft hij een urenbeperking aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is 8 uur werken per dag zeker onmogelijk en is twijfelachtig of 6 uur arbeid per dag voor appellante haalbaar is. Een duurbelastbaarheid van 4 uur per dag is aan de orde als er na 4 uur werken een zodanige recuperatietijd nodig is dat binnen dezelfde dag vrijwel in het geheel geen arbeidsprestatie meer kan worden geleverd. Dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante niet het geval. Daarom is hij van mening dat, rekening houdend met de overige gestelde beperkingen, appellante ongeveer 4 uur per dag, met een maximum van 5 uur per dag en ongeveer 20 uur per week met een maximum van 25 uur per week passende arbeid kan verrichten. Hij heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat passende arbeid minder belastend is dan de arbeid waarvoor appellante is uitgevallen.
4.6.
De medische informatie waar appellante in beroep en hoger beroep naar heeft verwezen leidt niet tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang dat uit de informatie van 23 februari 2015 van internist Bleeker-Rovers volgt dat appellante sinds december 2014 een paar ochtenden van 3,5 tot 4 uur werkte omdat ze haar normale werktijden niet vol kon houden. Uit de informatie van Raaijmakers van 28 juni 2017 blijkt dat appellante in 2015, na een nulmeting, is begonnen met een beweegprogramma met acht verschillende oefeningen gericht op kracht- en conditietraining. Elke dertien weken is appellante getest op vorderingen waarbij na een jaar geconstateerd werd dat het voor appellante nog niet haalbaar is om alle acht de oefeningen te voltooien en dat zij de dag na de training extra vermoeid is. Na een jaar bleek sprake van een verbetering van ongeveer 20%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geconcludeerd dat de bevindingen van de bewegingstherapeut de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in de weg staan. Omdat geen twijfel bestaat aan het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is er geen aanleiding voor benoeming van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de in de FML voor appellante vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank ook met juistheid overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H.S. Huisman