ECLI:NL:CRVB:2020:3153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
18/5493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opschorting van de WIA-aanvraag door het Uwv als gevolg van een loonsanctie opgelegd aan de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die op 25 november 2015 uitviel voor zijn werkzaamheden, had op 18 augustus 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de behandeling van deze aanvraag opgeschort omdat aan de werkgever een loonsanctie was opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de behandeling van de WIA-aanvraag heeft opgeschort. De loonsanctie die aan de werkgever was opgelegd, staat in rechte vast en de wet biedt geen ruimte voor een belangenafweging in dit geval. De appellant voerde aan dat de loonsanctie niet het gewenste effect heeft en dat hij hierdoor onevenredig wordt benadeeld, maar de Raad oordeelt dat de wet dwingendrechtelijk is en dat het Uwv geen discretionaire bevoegdheid heeft om van de regels af te wijken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant juridische middelen heeft om zijn loonbetaling af te dwingen, wat niet is gelukt, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst in deze procedure.

De uitspraak bevestigt dat de wetgever in de Wet WIA een systeem heeft ingericht waarin de verantwoordelijkheid voor loonbetaling bij de werkgever ligt, en dat het Uwv pas in beeld komt als deze verplichting niet wordt nagekomen. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de strikte toepassing van de wet rechtvaardigen, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18.5493 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2018, 17/6973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 november 2020. Namens appellant is verschenen mr. I. Amghar, kantoorgenoot van mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 november 2015 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als meewerkend voorman voor 40 uur per week bij [naam werkgever B.V.] (werkgever). Op 18 augustus 2017 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van de werkgever. Bij besluit van 12 september 2017 heeft het Uwv het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon van de werkgever tijdens ziekte verlengd met 52 weken, tot 21 november 2018 (loonsanctiebesluit), omdat werkgever geen compleet re-integratieverslag heeft ingediend. Deze verlenging is aan de werkgever opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Bij besluit van eveneens 12 september 2017 (primair besluit) heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA‑uitkering opgeschort omdat aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd (opschortingsbesluit) en appellant recht heeft op loon van zijn werkgever.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2017, waarbij zijn WIA-aanvraag is opgeschort, ongegrond verklaard. Het bezwaar van de werkgever tegen de loonsanctie heeft het Uwv eveneens ongegrond verklaard. Werkgever heeft hiertegen geen beroep ingesteld zodat het besluit van 12 september 2017, waarbij een loonsanctie tot 21 november 2018 is opgelegd, in rechte vast staat. Werkgever heeft het Uwv niet om bekorting van het loonsanctie tijdvak verzocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat werkgever geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de loonsanctie is gehandhaafd. Daarom staat de verplichting van de werkgever om aan appellant tot 21 november 2018 vanwege het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen zijn loon door te betalen in rechte vast. Uit artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA vloeit volgens de rechtbank rechtstreeks voort dat in geval van een loonsanctie de behandeling van een aanvraag op grond van de Wet WIA wordt opgeschort. De rechtbank heeft overwogen dat uit de besluitvorming van het Uwv niet blijkt dat het Uwv bij de toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA geen kennis heeft genomen van alle relevante feiten. Artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA is volgens de rechtbank imperatief geformuleerd en biedt geen ruimte voor een belangenafweging. Van strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is volgens de rechtbank geen sprake.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van opschorting van het in behandeling nemen van de WIA-aanvraag moet worden afgezien omdat de loonsanctie niet het gewenste effect heeft en slechts appellant wordt getroffen. Werkgever is weigerachtig zijn loon te betalen. Een loonvordering is door de kantonrechter toegewezen maar de executie daarvan is niet geslaagd, omdat werkgever onwillig is. Appellant heeft alles geprobeerd, maar niets is gelukt. Het Uwv heeft volgens appellant een discretionaire bevoegdheid om in een specifiek geval, zoals dit, van de Wet WIA af te wijken. Volgens appellant handelt het Uwv in strijd met het evenredigheidsbeginsel door van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik te maken en door de belangen van appellant niet mee te wegen. De wetgever heeft een situatie als deze, waarbij een loonsanctie als prikkel niet werkt, niet voorzien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank juist heeft geoordeeld, dat het Uwv terecht de behandeling van de WIA-aanvraag van appellant heeft opgeschort als gevolg van de aan de werkgever opgelegde loonsanctie. Deze loonsanctie staat in rechte vast.
4.2.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen
gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond
onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht (loonsanctie). In artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA is bepaald dat de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort indien het Uwv toepassing geeft aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA een dwingendrechtelijke bepaling is die het Uwv niet de door appellant veronderstelde discretionaire bevoegdheid biedt.
4.4.
Dit neemt niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Dat de werkgever van appellant weigerachtig is zijn loon te betalen vormt geen bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Van een niet verdisconteerde situatie is geen sprake. Het systeem van de Wet WIA houdt immers nu juist in dat in een geval als dit een betalingsverplichting rust op de werkgever en dat het Uwv daarom nog niet in beeld komt. Appellant heeft juridische middelen om deze loonbetaling af te dwingen. Dat deze middelen in dit geval nog niet hebben geleid tot betaling, kan het voorgaande niet anders maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier