In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die op 25 november 2015 uitviel voor zijn werkzaamheden, had op 18 augustus 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de behandeling van deze aanvraag opgeschort omdat aan de werkgever een loonsanctie was opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de behandeling van de WIA-aanvraag heeft opgeschort. De loonsanctie die aan de werkgever was opgelegd, staat in rechte vast en de wet biedt geen ruimte voor een belangenafweging in dit geval. De appellant voerde aan dat de loonsanctie niet het gewenste effect heeft en dat hij hierdoor onevenredig wordt benadeeld, maar de Raad oordeelt dat de wet dwingendrechtelijk is en dat het Uwv geen discretionaire bevoegdheid heeft om van de regels af te wijken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant juridische middelen heeft om zijn loonbetaling af te dwingen, wat niet is gelukt, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst in deze procedure.
De uitspraak bevestigt dat de wetgever in de Wet WIA een systeem heeft ingericht waarin de verantwoordelijkheid voor loonbetaling bij de werkgever ligt, en dat het Uwv pas in beeld komt als deze verplichting niet wordt nagekomen. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de strikte toepassing van de wet rechtvaardigen, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.