ECLI:NL:CRVB:2020:3154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/3029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de medische onderbouwing daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die een WIA-uitkering ontvangt. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 69,96%. De medische grondslag van het besluit van het Uwv is onvoldoende gemotiveerd. De verzekeringsarts heeft niet overtuigend aangetoond waarom appellante slechts vier uur per dag en twintig uur per week zou kunnen werken. De Raad heeft vastgesteld dat de urenbeperking per 19 februari 2018 en 20 april 2018 moet worden vastgesteld op gemiddeld twee uur per dag en tien uur per week. Dit besluit is gebaseerd op de medische informatie van de behandelende artsen, die hebben aangegeven dat appellante door haar aandoening niet in staat is om de eerder aangenomen urenbelasting te dragen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 januari 2018 en 21 februari 2018, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.100,-.

Uitspraak

19 3029 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2020.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2019, 18/5759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, en gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als seniormedewerker [naam werkgever] voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op
22 februari 2016 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met toegenomen klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is en heeft de voor haar geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 19 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 69,96% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
21 februari 2018 is deze uitkering per 20 april 2018 omgezet in een loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 4 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 12 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de door appellante in beroep genoemde klachten rekening heeft gehouden bij het opstellen van de FML, en dat wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat in de FML niet alleen rekening is gehouden met een verminderde energetische belastbaarheid in de vorm van het beperken van zwaardere lichamelijke belastingen, maar ook met de deels subjectieve cognitieve klachten en dat er een zeer ruime urenbeperking in de FML is opgenomen. Dat de hematoloog vanuit zijn ervaring met MPN-patiënten stelt dat appellante niet in staat was om vijf dagen per week, vier uur per dag aaneengesloten (licht energetische) werkzaamheden te verrichten, biedt volgens de rechtbank tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de aan appellante voorgehouden functies haar mogelijkheden overschrijdt. De arbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van de voorgehouden functies voldoende toegelicht, zodat deze voor appellante geschikt kunnen worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat met de aangenomen urenbeperking van twintig uur per week haar energetische mogelijkheden zijn overschat, en dat haar medische problematiek tot een verdere reductie van de urenbeperking noopt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van 20 september 2018 en 25 mei 2020 van haar behandelaar internist-hematoloog P.A.W. te Boekhorst, en van 6 mei 2019 en
6 juni 2019 van hematoloog R.A.P. Raymakers. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank in de informatie van 6 juni 2019 aanleiding had moeten zien om een deskundige te benoemen. Daartoe heeft appellante gesteld dat haar ziektebeeld complex en bijzonder is, en dat als een bij uitstek op dat terrein deskundig specialist expliciet meldt dat hij van mening is dat appellante niet in staat is tot de door het Uwv aangenomen urenbelasting, het niet denkbaar is dat van twijfel geen sprake zou zijn. Appellante heeft de Raad dan ook verzocht over te gaan tot benoeming van een deskundige. Tot slot heeft appellante gewezen op de door het Uwv per 1 september 2018 opgestelde FML, waarin (onder meer) een urenbeperking van tien uur per week is opgenomen, en het feit dat het Uwv met terugwerkende kracht tot september 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante heeft benadrukt dat haar medische problematiek niet is gewijzigd in de periode van 19 februari 2018 tot 1 september 2018.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 16 juni 2020 en 21 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft nader toegelicht dat in het besluit van 21 februari 2018 abusievelijk is vermeld dat aan appellante per 20 april 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend. Volgens het Uwv heeft appellante, in tegenstelling tot wat staat vermeld in het besluit van 21 februari 2018, per 20 april 2018 recht op een WGA-vervolguitkering, naar een hoogte van 50,75% van het minimumloon. De uitkering is wel correct uitbetaald, aldus het Uwv.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekerings-geneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 februari 2018 en 20 april 2018 heeft vastgesteld op 69,96%. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat bij appellante op die data sprake is van een urenbeperking van (slechts) vier uur per dag en twintig uur per week.
4.3.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De primaire arts van het Uwv heeft, anders dan een verwijzing naar de in 2017 in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) opgestelde FML, niet gemotiveerd waarom in de FML van 29 december 2017 een urenbeperking is opgenomen van vier uur per dag en twintig uur per week. Uit het rapport van 4 oktober 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase de claim van appellante dat sprake zou moeten zijn van een verdergaande urenbeperking niet heeft gevolgd, op de grond dat appellante via de revalidatie een dagschema aangeleerd heeft gekregen, waaruit niet blijkt dat appellante minder dan vier uur per dag actief kan zijn. In een rapport van 21 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in de FML van 29 december 2017 opgenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week nader gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat naast deze urenbeperking ook beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen (lichamelijk belastende items) zijn opgenomen, zodat ook daarmee energetische beperkingen zijn verdisconteerd. Bovendien heeft de primaire arts de eerder bij de EZWb opgenomen urenbeperking gehandhaafd, welke redenering te volgen is omdat er geen concrete aanwijzingen waren voor een verslechterde medische situatie en/of gewijzigde energetische belastbaarheid in de tussenliggende periode. Onder verwijzing naar de Standaard duurbelastbaarheid in Arbeid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de hoofdregel is dat een verzekeringsarts de duurbelastbaarheid van een cliënt vastlegt in stappen van gemiddeld ongeveer twee uur per dag. Een duurbelastbaarheid van gemiddeld ongeveer vier uur per dag is aan de orde als er na ongeveer vier uur werken een zodanige recuperatietijd nodig is dat binnen dezelfde dag (vrijwel) in het geheel geen arbeidsprestatie meer kan worden geleverd. Een duurbelastbaarheid van gemiddeld ongeveer twee uur per dag is aan de orde als ruim binnen een periode van vier uur werken een zodanige recuperatietijd nodig is dat binnen dezelfde dag niet nogmaals gedurende ongeveer twee uur een arbeidsprestatie kan worden geleverd. In het geval van appellante worden de activiteiten in het persoonlijk en sociaal functioneren niet onderbroken met langdurige structurele slaappauzes/ligpauzes zodat met de urenomvang van vier uur per dag en twintig voldoende recht wordt gedaan aan de medische situatie en kan appellante in staat geacht kan worden om gedurende vier uur per dag te werken in passende arbeid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de beschreven dagverhalen blijkt dat appellante wakker wordt om 08:00 uur, opstaat tussen 09:00-10:00 uur, om 22:00-23:30 uur gaat slapen, en tussendoor activiteiten uitvoert waaronder de zelfverzorging huishoudelijke taken zoals koken, boodschappen, werken of medische fitness, wandelt, sociale contacten heeft, zonder overdag te moeten slapen of liggend te rusten om te recupereren. Voor een uitgebreidere urenbeperking was er per data in geding dan ook geen grond. De per 1 september 2018 aangepaste FML, met (onder meer) een verdergaande urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen, omdat uit informatie van de hematoloog van 6 mei 2019 duidelijk blijkt dat er een aantal maanden na de data in geding sprake is van een verergering van de medische situatie van appellante.
4.3.2.
Uit de door appellante in deze procedure overgelegde medische informatie blijkt het volgende. De door appellante in het kader van een second opinion ingeschakelde hematoloog Raymakers heeft op 6 mei 2019 (onder meer) gesteld dat de progressieve klachten van appellante zeker gerelateerd zijn aan haar myeloproliferatieve aandoening, en dat daaruit haar beperkte belastbaarheid volgt. In zijn brief van 6 juni 2019 heeft Raymakers expliciet gesteld dat appellante door haar aandoening niet in staat is om vijf dagen per week, vier uur per dag (licht energetische) werkzaamheden te verrichten. De behandelend internist-hematoloog Te Boekhorst vermeldt op 20 september 2018, wetende dat het Uwv uitgaat van een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, dat het Uwv geen gevolg heeft gegeven aan de zeer ernstige beperkingen die de aandoening met zich meebrengt. In de brief van 25 mei 2020 heeft Te Boekhorst expliciet de in de brief van 6 juni 2019 neergelegde mening van hematoloog Raaijmakers over de sterk verminderde belastbaarheid van appellante onderschreven.
4.3.3
Afgezet tegen de in 4.3.2 weergegeven uitgesproken bevindingen van hematoloog Raymakers en internist-hematoloog Te Boekhorst, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overtuigend gemotiveerd waarom bij appellante op 19 februari 2018 en
20 april 2018 (slechts) sprake was van een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. De rapporten van 11 juni 2019 en 17 juni 2019, waarin een magere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is neergelegd waarom voorbijgegaan wordt aan de visie van hematoloog Raymakers, en het in hoger beroep uitgebrachte rapport van
21 augustus 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigen niet. Bij dit oordeel speelt ook een rol dat bij appellante sprake is van progressieve vermoeidheid, en dat ook de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat (desalniettemin) pas per
1 september 2018 sprake is van een verdere urenbeperking niet voldoende overtuigend is.
4.4.
Gelet op het feit dat het Uwv in deze procedure reeds diverse malen de per
19 februari 2018 en 20 april 2018 vastgestelde urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week heeft gemotiveerd en inmiddels per 1 september 2018 een urenbeperking van tien uur per week heeft aangenomen, wordt het in dit stadium niet aangewezen geacht het Uwv in de gelegenheid te stellen nader te motiveren dat per 19 februari 2018 en 20 april 2018 toch sprake dient te zijn van een urenbeperking van twintig uur per week. Dit betekent dat de Raad de omvang van de urenbeperking per 19 februari 2018 en 20 april 2018 zelf zal vaststellen. Aansluitend bij de, ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde, in de Standaard duurbelastbaarheid in Arbeid neergelegde hoofdregel dat de duurbelastbaarheid wordt vastgelegd in stappen van twee uur per dag, zal de urenbeperking per 19 februari 2018 en 20 april 2018 vastgesteld worden op twee uur per dag en tien uur per week.
4.5.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten van 29 januari 2018 en 21 februari 2018. Daarbij dient de urenbeperking van appellante gesteld te worden op gemiddeld ongeveer twee uur per dag (item 6.2.4) en gemiddeld ongeveer tien uur per week (item 6.3.4). Daarna zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling dienen plaats te vinden.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050, - in beroep en € 1.050, - in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, totaal € 2.100, -.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100, -;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren