ECLI:NL:CRVB:2020:3155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
18/5494 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die sinds 3 juli 2013 arbeidsongeschikt was, had in 2015 een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv weigerde in 2017 opnieuw een uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Appellante had in 2017 aangegeven dat haar gezondheid was verslechterd, maar de verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen significante veranderingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2016. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende rekening hielden met de klachten van appellante. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat het Uwv op juiste gronden had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen in hoger beroep.

Uitspraak

18.5494 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 september 2018, 18/2297 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 november 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 3 juli 2013 uitgevallen voor haar werkzaamheden als beveiliger voor 15 uur per week bij [werkgever B.V.] Het dienstverband is met ingang van 26 januari 2014 beëindigd. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 maart 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 juli 2015 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 21 oktober 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 9 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 mei 2016, na afloop van haar loongerelateerde uitkering, geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 december 2015. Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2016 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 mei 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een FML van 22 maart 2016. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich op 15 mei 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op 10 juli 2017 is zij onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de belastbaarheid ten tijde van de WIA-beoordeling in 2016 en hij heeft de FML van 22 maart 2016 gehandhaafd. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij niet toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 maart 2018 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante enigszins bijgesteld en weergegeven in een FML van 21 februari 2018 waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies heeft geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft berekend op 5,42%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt volgens de rechtbank dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. Daarmee is volgens de rechtbank ook rekening gehouden in de FML. De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren in de FML meerdere beperkingen zijn opgenomen, maar ook met de pijnklachten van appellante is volgens de rechtbank rekening gehouden. De rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is dat in de FML de beperkingen van appellante zijn onderschat. Het medisch oordeel is volgens de rechtbank door de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd waarom hij geen reden ziet voor een beperking in de duurbelastbaarheid. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op basis van die motivering mogen afzien van het inschakelen van een deskundige. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding geeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De door appellante overgelegde probleemlijst van de huisarts geeft volgens de rechtbank geen informatie over de medische situatie van appellante op de datum in geding (17 mei 2017). Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheid per 17 mei 2017 verder verslechterd is en dat zij per deze datum volledig arbeidsongeschikt is. Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat het onderzoek naar haar psychische klachten onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zo is er geen informatie ingewonnen bij de behandelende specialisten en had het Uwv een psychiatrische expertise moeten laten verrichten. Appellante had ook gelet op haar energetische klachten zwaarder beperkt moeten worden geacht. In preventief opzicht had volgens haar een grotere urenbeperking moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden per 17 mei 2017 heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 17 mei 2017 niet in relevante mate is toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2016.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2018 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018, 12 juni 2018 en 23 juli 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 21 februari 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante heeft verteld dat haar gezondheidssituatie niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de laatste WIA-beoordeling. Ze heeft verteld dat de pijnklachten in haar lichaam hetzelfde zijn gebleven maar dat ze wel meer last van haar knie heeft en ook last heeft van evenwichtsstoornissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de huisarts niets kon vinden en dat hij aanvullend onderzoek niet noodzakelijk achtte. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 februari 2018 toegelicht dat de EMDR-behandeling van appellante een paar maanden geleden is gestopt en dat appellante minder last heeft van haar klachten en heeft geleerd beter met dingen om te gaan en verder te kunnen kijken. In tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts de psychische klachten van appellante in acht genomen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML 21 februari 2018 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voldoende aandacht besteed aan de psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 21 februari 2018 uiteengezet dat zij een nieuwe FML heeft opgesteld omdat het item stof, rook, gassen en dampen een nadere toelichting behoeft gelet op de informatie van de longarts (mijden van prikkelingen zoals deodorant in een spuitbus, schoonmaakmiddelen in spray et cetera) maar volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen objectiveerbare nieuwe beperkingen naar voren gekomen.
4.5.
Ook kan de beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met de energetische klachten niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat op grond van de medische feiten, het dagverhaal en de door de primaire arts aangegeven beperkingen in de FML, onvoldoende zware argumenten zijn om een verdergaande urenrestrictie toe te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht dat dit conform het verzekeringsgeneeskundig beoordelingskader duurbelastbaarheid in arbeid is.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.7.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier