ECLI:NL:CRVB:2020:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
18/5119 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een inpakster, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar ZW-uitkering per 28 augustus 2017 en per 15 maart 2018, omdat zij geschikt werd geacht voor bepaalde functies. De appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de lichamelijke klachten van de appellant niet zodanig waren toegenomen dat er rekening moest worden gehouden met meer beperkingen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun beoordelingen te twijfelen. De appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen.

De Raad concludeerde dat de appellant op de relevante data geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De hoger beroepen van de appellant werden verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

18 5119 ZW, 19/5310 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2018, 18/744 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 november 2019, 18/2131 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.S. Gaastra hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Mr. drs. C.L. Schuren heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als inpakster voor 20 uur per week toen zij zich op
27 februari 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 mei 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122), textielproductenmaker (geen machines bedienen) (SBC-code 111160) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 17 juli 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op
22 augustus 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 28 augustus 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
22 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante per 28 augustus 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
6 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Naar aanleiding van door appellante in bezwaar nader ingezonden medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 februari 2018 meegedeeld hierin geen reden te zien het standpunt te wijzingen.
1.3.
Appellante heeft zich op 14 februari 2018 vanuit de WW ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 13 maart 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA onder SBC-code 111010 geselecteerde functie van medewerker bloemzaadproductie (functienummers 0126.0000.015/016). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2018 de
ZW-uitkering van appellante per 15 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het Uwv ten grondslag gelegd rapporten van
19 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juni 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit 1 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 juni 2018, naar aanleiding van de verklaring van 16 april 2018 van verpleegkundig specialist J. Mast van Lentis, gerapporteerd dat de psychische klachten van appellante zijn toegenomen. De gewijzigde belastbaarheid en beperkingen zijn opgenomen in de FML van 20 juni 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op basis van deze gewijzigde FML in een rapport van 27 juni 2018 tot de conclusie gekomen dat appellant op 28 augustus 2017 niet geschikt is voor de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160). De eveneens aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) , zijn per 28 augustus 2017 wel geschikt voor appellante.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de lichamelijke klachten van appellant op 28 augustus 2017 zodanig zijn toegenomen, dat op die datum rekening moet worden gehouden met meer beperkingen dan voorheen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat geen van de artsen heeft verklaard dat de klachten van appellante objectiveerbaar zijn verergerd. Van de zijde van appellante is nagelaten (medische) stukken te overleggen die blijk geven van het tegendeel. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de, naar aanleiding van de informatie van Lentis, opgestelde FML van 20 juni 2018 recht doet aan wat appellante in beroep heeft aangevoerd over haar psychische beperkingen. Appellante heeft geen nadere (medische) gegevens ingebracht die tot het aannemen van zwaardere beperkingen zouden moeten leiden. De omstandigheid dat appellante niet geschikt is voor groepstherapie en een individuele therapie moet volgen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat zij niet in staat kan worden geacht om in een kleine groep te werken. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat rekening is gehouden met de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 juni 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden, zodat zij op 28 augustus 2017 geschikt te achten is om de werkzaamheden in de functies machinaal metaalbewerker en medewerker tuinbouw, te verrichten.
Aangevallen uitspraak 2
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv dat aan het bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegen zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de door appellante in het geding gebrachte medische informatie van 16 april 2018 van Lentis, de informatie over de Standaard duurbelasting in arbeid en het rapport WSW indicatie van 18 september 2019 geen aanleiding tot twijfel gegeven aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd dat voor haar behandelingen en de reistijd een ruimere urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft daarom geen redenen voor twijfel aan de juistheid van de FML van 13 maart 2018 gezien en heeft het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar stelling dat zij vanwege astmatische klachten per 15 maart 2018 niet geschikt is voor de functie medewerker bloemzaadproductie, niet heeft onderbouwd.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante aangevoerd dat uit de verklaring van 16 april 2018 van Lentis blijkt dat bij haar sprake is van een depressieve stemmingsstoornis en een PTSS met depressieve kenmerken. Daarom zou op grond van het protocol depressie en de standaard Duurbelasting in arbeid van 8 juli 2015 een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft onder verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar en beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd herhaald dat onvoldoende beperkingen zijn gesteld voor haar lichamelijke klachten. Appellante heeft gewezen op de ernstige buikpijnklachten en spierklachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Tevens heeft zij last van kalkafzetting in beide schouders, pijnklachten in haar handen, nek en rug. Voorts is bij haar sprake van allergische rhinitis waardoor zij overgevoelig is voor pollen. Hierdoor acht appellante zich ongeschikt voor de functie medewerker bloemzaadproductie. Appellante heeft aangevoerd dat er, gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen, verschil van inzicht bestaat met de behandelaars van GGZ over de diagnose PTSS en de mate waarin rekening moet worden gehouden met de beperkingen van appellante als gevolg van de ziekte van Crohn. Om die reden heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ten aanzien van de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er op gewezen dat dit op grond van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een bekwaamheid is die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven. Appellante acht zich gelet op haar psychische klachten niet in staat de Nederlandse taal binnen zes maanden te leren lezen. Reeds hierom zijn de geduide functies niet geschikt voor appellante. Appellante heeft aangevoerd dat uit een verklaring van 5 april 2017 van de revalidatiearts J.B. Posthumus blijkt dat zij maximaal 5 minuten kan staan. Ook hierom zijn de geduide functies niet geschikt voor appellante. Met de in de FML opgenomen voorwaarden dat appellante is aangewezen op een werkplek zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Appellante meent dat de functie medewerker tuinbouw om die reden niet voor haar geschikt kan zijn gelet op het grote aantal medewerkers in de kas.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4399) kan in dit geding de passendheid van de voor appellante in de WIA-beoordeling geselecteerde functies niet meer ter discussie staan. Het gaat nog slechts om de vraag of appellante op 28 augustus 2017 en 15 maart 2018 op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor ten minste één van die functies. De gronden van appellante die zien op de arbeidskundige aspecten van de functies, zoals de beheersing van de Nederlandse taal, behoeven daarom geen bespreking.
4.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest. Dit oordeel wordt gevolgd. Beide artsen hebben het dossier bestudeerd, appellante gesproken en onderzocht en kenbaar rekening gehouden met de voorhanden medische informatie.
Aangevallen uitspraak 1
4.4.1.
Uit de door appellante genoemde medische stukken, de informatie van de
verpleegkundig specialist J. Mast van 5 februari 2018 en 16 april 2018, kan niet worden afgeleid dat er tussen de behandelaars van GGZ en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verschil van inzicht bestaat over de diagnose PTSS (met depressieve kenmerken). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze diagnose benoemd in het nadere rapport van 20 juni 2018. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 20 juni 2018 aanvullende beperkingen neergelegd ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. In dat rapport wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn voor een additionele urenbeperking naast de reeds vastgelegde urenbeperking.
4.4.2.
Er zijn in het dossier geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat haar belastbaarheid per de datum in geding is afgenomen als gevolg van de lichamelijk klachten ten opzichte van de in het kader van de WIA-beoordeling aangenomen belastbaarheid. Met deze klachten is bij de WIA-beoordeling reeds rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 februari 2018 op grond van informatie van 26 april 2017 van de behandelend MDL-arts H.J. Wolters van appellante vastgesteld dat geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor klinische activiteit van de ziekte van Crohn. De in de brief van 3 april 2017 van revalidatiearts J.B. Posthumus genoemde beperking voor staan betreft een vermelding van de door appellante ervaren klachten.
4.4.3.
Voorts is niet gebleken dat in de functie machinaal metaalbewerker te hoge eisen worden gesteld aan de fijne motoriek van appellante. Weliswaar vermoedt de handtherapeut/fysiotherapeut M. Tiessen-Smit een carpaal tunnelsyndroom, maar de neuroloog A.M.M. Thomas heeft dat tot nu toe niet kunnen bevestigen. Uit het rapport van
27 juni 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de beschrijving in de Resultaat functiebeoordeling van de functie medewerker tuinbouw blijkt dat in die functie sprake is van voorspelbare arbeid zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Ook de allergieklachten van appellante bieden onvoldoende aanknopingspunten om de geschiktheid van appellante voor de functie medewerker tuinbouw in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 maart 2020 overtuigend toegelicht dat van intensief contact met stof geen sprake is. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 maart 2020 overwogen dat van overgevoeligheid van pollen niets is gebleken.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 28 augustus 2017 in staat moet worden geacht tenminste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep in deze procedure heeft aangevoerd over de medische beoordeling door het Uwv zijn goeddeels gelijk aan de gronden die appellante heeft aangevoerd in de procedure onder nummer 18/5119. In 4.4.1 is reeds geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2018 navolgbaar heeft gemotiveerd waarom in de FML van 20 juni 2018 geen verdergaande urenbeperking is opgenomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling in 2016 ten grondslag gelegde functie medewerker bloemzaadproductie per 15 maart 2018 in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
5. Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordelingen bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren