ECLI:NL:CRVB:2020:3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
16-3509 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 19 juni 2014 ziek gemeld en ontving voorheen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De Raad heeft de medische situatie van appellante beoordeeld aan de hand van rapporten van deskundigen, waaronder verzekeringsarts L. Greveling-Fockens. De deskundige concludeerde dat appellante per 17 juni 2015 meer beperkt was dan eerder aangenomen, maar dat zij in staat was om de functie van administratief medewerker (beginnend) teamondersteuner te verrichten. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de ZW-uitkering per 17 juni 2015 beëindigde, in hoger beroep voldoende gemotiveerd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,- en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

16/3509 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 april 2016, 15/4876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.F.C. Vogel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 december 2017 heeft mr. E.M.H. Geubbels zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend.
Bij brief van 6 februari 2019 heeft mr. A. Boesjes zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Verzekeringsarts L. Greveling-Fockens (Greveling-Fockens) is benoemd als deskundige. Zij heeft op 20 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijzen op het rapport in te brengen. Greveling-Fockens heeft op
1 november 2019 een nader rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en gereageerd op vragen van de Raad. Appellante heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/5627 WIA, door middel van videobellen plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante was aanwezig en werd bijgestaan door mr. A. Boesjes. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. K. Ait Moha. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de relevante feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 13/5627 WIA. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
1.2.
Op 19 juni 2014 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met dezelfde klachten als waarvoor zij destijds voor de WIA is beoordeeld . Daarnaast meldde zij nek- en boven rugklachten door een haar op 5 juli 2014 overkomen auto-ongeval.
1.3.
Op 12 september 2014 en vervolgens op 12 mei 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante toegenomen beperkt geacht vanwege een andere ziekteoorzaak als die waarvoor zij destijds voor de WIA is beoordeeld en de beperkingen beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2015. De arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens geschikt geacht voor één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geduid, te weten de functie van administratief medewerker (beginnend) teamondersteuner, functienummer 9071.0012.018
.Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 17 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Tevens heeft appellante aangevoerd dat in de functie van administratief medewerker (beginnend) teamondersteuner haar belastbaarheid wordt overschreden en zij niet in staat is deze functie te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid per 17 juni 2015 niet volledig en duidelijk vastgesteld konden worden heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. In het rapport van 20 augustus 2019 heeft zij – voor zover betrekking hebbende op onderhavige procedure – geconcludeerd dat bij appellante op
17 juni 2015 sprake was van een somatisch-symptoomstoornis, laagbegaafdheid en een klinisch radiculair syndroom. De deskundige acht appellante per 17 juni 2015 meer beperkt dan aangenomen in de FML van 13 mei 2015. Aan deze FML dienen, naar het oordeel van de deskundige, een aantal beperkingen te worden toegevoegd en/of de zwaarte van de beperkingen te worden gewijzigd namelijk:
‘2.12.1 cliënt is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact is met klanten;
4.9.1
frequent reiken tijdens het werk: licht beperkt (zo nodig elk uur van de werkdag 600 keer reiken);
4.19.2
lopen tijdens het werk beperkt, toelichting: tot ongeveer 2 uur per werkdag mogelijk;
4.20.1
trappenlopen licht beperkt (kan tenminste in een keer een trap op en af);
4.21.1
klimmen licht beperkt (kan tenminste een huishoudtrap op en af);
5.4.2.
staan tijdens het werk beperkt, toelichting: tot ongeveer 2 uur per werkdag mogelijk’.
Tevens heeft de deskundige gesteld dat een urenbeperking per 17 juni 2015 niet is aangewezen.
3.4.
Appellante heeft zich, in reactie op het rapport van de deskundige, op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen aanleiding wordt gezien een urenbeperking aan te nemen en voorts dat zij ten onrechte niet beperkt wordt geacht ten aanzien van de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht, concentratie en herinneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige verzocht een nadere reactie gegeven op de aspecten 4.19.2 en 5.4.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat de forse beperkingen, zoals aangenomen door de deskundige niet goed vallen te rijmen met haar betoog dat inactiviteit niet zal leiden tot een verbetering van de klachten en daarnaast dat de beperkingen en gegeven toelichting niet binnen de CBBS-werkinstructie vallen.
3.5.
De deskundige heeft in haar aanvullende rapport van 1 november 2019 gereageerd op hetgeen door appellante en het Uwv is aangevoerd en is inzichtelijk gemotiveerd bij haar eerder ingenomen standpunt gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich voor. De wijze waarop in het rapport van de deskundige op de klachten van appellante is ingegaan, de informatie uit de behandelend sector en de eerder uitgebrachte deskundigen rapporten in de beoordeling zijn betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan haar gemotiveerde standpunt dat de medische situatie van appellante op 17 juni 2015 dusdanig was dat zij daardoor meer beperkt was dan aangenomen door de artsen van het Uwv en beschreven in de FML van 13 mei 2015. Evenmin bestaat aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de deskundige vastgestelde beperkingen zoals weergegeven onder 3.3.
4.3.
Uitgaande van de beperkingen beschreven in de FML van 13 mei 2015, aangevuld met de onder 3.3 weergegeven beperkingen opgenomen in het rapport van de deskundige, dient de vraag te worden beantwoord of appellante per 17 juni 2015 in staat kon worden geacht de functie van administratief medewerker (beginnend) teamondersteuner te verrichten. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
16 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van deze functie binnen de door de deskundige vastgestelde belastbaarheid blijft.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat in deze functie haar belastbaarheid op het aspect 2.12.1 ‘rechtstreeks contact met klanten’ wordt overschreden omdat in deze functie sprake is van telefonisch contact met klanten. De deskundige heeft appellante aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact is met klanten. Volgens de toelichting in de Basisinformatie CBBS bij dit beoordelingspunt is ‘rechtstreeks contact met klanten’ het omgaan met externe klanten als kenmerkende taak in de functie en is de belasting kenmerkend als verplicht frequent face-to-face contact met klanten in de functie voorkomt. Gelet hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat de functie van teamondersteuner geschikt is, omdat appellante in staat kan worden geacht tot telefonisch en schriftelijk klantcontact.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de door de deskundige aanvullend vastgestelde beperkingen en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) begroot op € 525,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift) en op € 1.050,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is met toepassing van artikel 3 van het Besluit deze zaak als samenhangend met zaak 13/5627 WIA aangemerkt. Bij de uitspraak van heden in laatstgenoemde zaak zijn de zienswijzen op het deskundigenrapport en de reacties op de rapporten van het Uwv al in de begroting van de proceskosten begrepen. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H.S. Huisman