ECLI:NL:CRVB:2020:322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/3422 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen van aanvraag om bijstand en afwijzing op grond van onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft appellant op 21 juni 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Hij gaf aan inwonend te zijn bij een vriend op een opgegeven adres in Rotterdam, maar kon zich daar niet inschrijven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant verzocht om aanvullende informatie, maar hij heeft niet volledig gereageerd. Op 1 augustus 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Appellant diende op 3 augustus 2017 opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen op 24 oktober 2017 wegens onvoldoende informatie over zijn leefsituatie en financiële situatie. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraken bevestigd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad benadrukte dat controleerbare gegevens over de woon- en leefsituatie essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. De terugvordering van de voorschotten werd eveneens bevestigd, omdat appellant geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen deze terugvordering.

Uitspraak

18.3422 PW, 18/6125 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018, 17/7284 (aangevallen uitspraak 1) en 19 november 2018, 18/2099 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Namens appellant is
mr. Stout verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 juni 2017 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij inwonend is bij een vriend op een door hem genoemd adres te Rotterdam (opgegeven adres), maar dat hij zich niet kan inschrijven op dit adres.
1.2.
Bij brief van 27 juni 2017 heeft het college appellant verzocht uiterlijk 4 juli 2017 nadere informatie te verstrekken. Het gaat onder meer om de ingevulde en ondertekende vragenlijst gezamenlijke huishouding, een bewijs van inschrijving op het woonadres dan wel een verklaring waarom appellant zich niet op dit adres kan inschrijven, een verklaring van de hoofdbewoner waaruit blijkt dat appellant toestemming heeft om op het opgegeven adres te verblijven, een schriftelijke verklaring waaruit blijkt waar appellant vanaf 12 juli 2016 heeft verbleven, een verklaring op welke wijze appellant in de periode van 1 maart 2015 tot en met 27 juni 2017 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien, afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 1 mei 2017 en recente bewijzen van schulden.
1.3.
Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven. Bij brief van 5 juli 2017 heeft het college appellant nogmaals gelegenheid geboden de gevraagde informatie te verstrekken, uiterlijk
19 juli 2017. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat, indien hij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, zijn aanvraag niet in behandeling kan worden genomen.
1.4.
Op 18 juli 2017 heeft appellant een aantal gegevens ingeleverd, waaronder een overzicht van de transacties op zijn bankrekening in de periode van 24 maart 2017 tot en met 17 juli 2017. Voorts heeft appellant een handgeschreven verklaring overgelegd, waarin hij onder meer vermeldt waarom hij zich niet kan inschrijven op het verblijfadres en dat hij geen zorgpremie, huur en overige kosten in de periode van 1 maart 2015 tot en met 5 juli 2017 heeft betaald. Tot slot heeft appellant een bewijs van ontslag uit detentie verstrekt, waaruit blijkt dat hij in de periode van 9 februari 2017 tot en met 2 juni 2017 gedetineerd is geweest.
1.5.
Bij besluit van 1 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
1.6.
Appellant heeft op 3 augustus 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij zijn aanvraag heeft hij wederom vermeld woonachtig te zijn op het opgegeven adres.
1.7.
Het college heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag verzocht nadere financiële gegevens en informatie over zijn leefsituatie te verstrekken. Appellant heeft onder andere schriftelijke verklaringen van 8 augustus 2017 van hemzelf, van zijn trajectbegeleider van [instantie] en van de hoofdbewoner van het opgegeven adres (hoofdbewoner) overgelegd.
1.8.
Het college heeft aan appellant voorschotten verstrekt.
1.9.
Bij besluiten van 24 oktober 2017 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hij heeft met name niet alle afschriften van zijn bankrekeningen verstrekt.
1.10.
Appellant heeft tegen de besluiten van 24 oktober 2017 bezwaar gemaakt en (alsnog) de gevraagde financiële gegevens verstrekt. Het college heeft appellant vervolgens verzocht nadere stukken te verstrekken ter onderbouwing van zijn feitelijke verblijfplaats(en) in de periode van 3 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2017. Van belang zijn gegevens over waar appellant overdag verbleef, waar hij at, wanneer hij op het opgegeven adres at, of hij een sleutel had van het opgegeven adres en waarom hij geen telefoonnummer van de hoofdbewoner heeft gegeven. Appellant heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven, waarna het college bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit 2) de bezwaren tegen de besluiten van 24 oktober 2017 ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Buitenbehandelingstelling aanvraag 21 juni 2017
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant niet alle door het college bij brieven van 27 juni 2017 en 5 juli 2017 gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijnen heeft verstrekt. Zo heeft appellant niet een ondertekende verklaring van de hoofdbewoner waaruit blijkt dat hij toestemming heeft om op het betreffende adres te verblijven, recente bewijzen van schulden, verklaringen voor stortingen op zijn bankrekening en een ingevulde Vragenlijst gezamenlijke huishouding verstrekt. Daarnaast heeft appellant geen afschriften van zijn bankrekeningen verstrekt. Anders dan appellant heeft betoogd, zijn de gevraagde gegevens noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Duidelijkheid over de financiële omstandigheden en de woon- en leefsituatie van de aanvrager, ook in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode, is noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Het wel door appellant verstrekte transactieoverzicht over de periode 24 maart 2017 tot en met 17 juli 2017 en de verklaring over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zijn onvoldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.3.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van 21 juni 2017 buiten behandeling te laten. Nu appellant naast de ingevulde Vragenlijst gezamenlijke huishouding ook andere noodzakelijke stukken niet heeft verstrekt, op grond waarvan het college de aanvraag eveneens buiten behandeling heeft gesteld, behoeft de beroepsgrond van appellant dat hij de betreffende vragenlijst nimmer heeft ontvangen, geen bespreking.
Afwijzing aanvraag 3 augustus 2017
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2017.
4.5.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en leefsituatie van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.7.1.
De drie door appellant overgelegde verklaringen van 8 augustus 2017 verschaffen onvoldoende duidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant. In de verklaring van appellant zelf staat dat hij tijdelijk bij een vriend woont op het opgegeven adres, dat hij er alleen kan slapen en dat hij zich niet op dit adres kan inschrijven. Zijn trajectbegeleider vanuit [instantie] heeft verklaard dat appellant na zijn detentie geen vaste verblijfplaats heeft maar bij vrienden logeert, waaronder op het opgegeven adres. De hoofdbewoner van het opgegeven adres (hoofdbewoner) heeft verklaard dat hij er mee akkoord is dat appellant een aantal dagen in de week bij hem verblijft totdat hij zijn eigen onderkomen heeft gevonden en slechts als logé aanwezig is.
4.7.2.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verklaring en de verklaring van de hoofdbewoner elkaar niet tegenspreken, nu zij beiden verklaren dat appellant op het opgegeven adres slaapt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaring van de hoofdbewoner is af te leiden dat appellant slechts een aantal dagen per week bij hem als logé verblijft, terwijl uit de verklaring van appellant niet blijkt dat het slechts om een aantal dagen per week gaat. Daarbij is de stelling van appellant dat de hoofdbewoner terughoudend heeft verklaard, omdat deze verklaring gevolgen voor hem zou kunnen hebben, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook uit de verklaring van de trajectbegeleider kan niet worden opgemaakt dat het hoofverblijf van appellant op het opgegeven adres was.
4.7.3.
Gelet hierop heeft het college van appellant kunnen verlangen dat hij meer controleerbare gegevens zou verschaffen over waar hij verbleef. Appellant heeft dit nagelaten.
4.8.
Door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Als gevolg daarvan heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
Terugvordering
4.9.
Tegen de terugvordering van de voorschotten heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.3, 4.8 en 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moet worden bevestigd.
Slot
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens