ECLI:NL:CRVB:2020:3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/1010 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een besluit tot beëindiging van ziekengeld op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als restaurantmedewerker werkte, had zich ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 10 oktober 2016, na te hebben vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsartsen geen informatie hadden opgevraagd bij de behandelend sector. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden zonder nieuwe onderbouwing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De Raad stelde vast dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingebracht die het oordeel van de rechtbank kon ondermijnen. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, met H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

18.1010 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2018, 17/1157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Seker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 17 november 2020. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. A. Orhan die heeft waargenomen voor
mr. Seker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als fulltime restaurantmedewerker. Zijn dienstverband is op 30 juni 2016 geëindigd. Appellant heeft zich op 9 augustus 2016 ziekgemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 5 oktober 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 10 oktober 2016 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van restaurantmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellant per 10 oktober 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of de uitkomst ervan onjuist. Volgens de rechtbank geven de rapporten van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv geen incompleet beeld van de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding. De door appellant in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van 10 oktober 2016 in staat moet worden geacht de eigen arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant had de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie moeten opvragen bij de behandelend sector. Appellant handhaaft voorts zijn standpunt dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft tevergeefs getracht de oorzaak van zijn klachten te achterhalen en deze te objectiveren. Dat hij alleen onder behandeling is van de huisarts betekent niet dat er niets met hem aan de hand is. De vele behandelingen in het ziekenhuis hebben niet geleid tot resultaat. Door zijn beperkingen is appellant niet in staat zijn eigen arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De in beroep
overgelegde stukken dateren volgens het Uwv van na de datum in geding en leiden niet tot twijfel aan de beoordeling per 10 oktober 2016. Uit de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 november 2018 blijkt dat er geen aanleiding bestaat tot aanpassing van het standpunt over de belastbaarheid van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verduidelijkt dat het hoger beroep is gericht op het oordeel van het Uwv over de geschiktheid van appellant voor zijn maatmanarbeid en niet op het ontbreken van een hoorzitting of een zitting in de beroepsfase. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat het standpunt van appellant ter zitting, dat de verzekeringsartsen medische informatie hadden moeten opvragen bij de behandelend sector, geen aanleiding geeft het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. Appellant heeft zijn standpunt, dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet onderbouwd. Zijn grond slaagt niet.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2018 in hoger beroep overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat appellant aanvullend beperkt te achten.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellant op de datum in geding in staat kan worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren