ECLI:NL:CRVB:2020:3242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/5368 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 17 december 2015 ziekmeldde met rugklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant per 15 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en ontving vervolgens een uitkering op basis van de Werkloosheidswet.

Na een nieuwe ziekmelding in 2018 met knieklachten, beëindigde het Uwv de ZW-uitkering per 24 september 2018. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Hij verzocht om een deskundige te benoemen en om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet voldoende nieuwe medische gegevens had overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

19 5368 ZW

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019, 19/2474 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Amsterdam (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 24 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau voor 15 uur per week werkzaam geweest als verdeler van bloemen op een bloemenveiling. Op 17 december 2015 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv besloten dat appellant per 15 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als medewerker bloemenveiling, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Na een ziekmelding op 17 juli 2017 met rug en nekklachten is appellant weer per 21 december 2017 hersteld verklaard voor de eerder voor hem geselecteerde functies.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens op 10 juli 2018 opnieuw ziekgemeld met knieklachten. In verband hiermee heeft hij op 19 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb per 15 december 2016 geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv de ZW‑uitkering van appellant bij besluit van 20 september 2018 per 24 september 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank voldoet het medisch onderzoek van het Uwv aan de daaraan te stellen eisen en is er geen aanleiding aan de juistheid van de daaruit getrokken conclusies te twijfelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en dat hij per 24 september 2018 niet in staat was een van de eerder voor hem geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en heeft verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft verzocht om een kostenveroordeling en om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Bij schrijven van 13 november 2020 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld en ter zitting van de Raad heeft hij zijn standpunt nog verduidelijkt. Volgens appellant is zijn medische situatie sinds de vorige beoordeling in 2016 aanmerkelijk verslechterd. In 2016 ging het alleen om rugklachten en nu ook om nek- en knieklachten. Bovendien is duidelijk geworden uit informatie van behandelaars dat hij onder meer een dubbele hernia heeft en een discopathie op alle niveaus. De destijds in 2016 aangenomen beperkingen zijn veel te licht, als goed wordt gekeken naar de medische situatie in september 2018.
3.2.
Het Uwv heeft erop gewezen dat appellant zijn stelling in hoger beroep dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Hij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat hij vanaf 24 september 2018 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd en heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling kunnen ondersteunen. Ook de op 13 november 2020 ingediende gronden zijn een herhaling van de in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte gronden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Er is geen reden om een deskundige in te schakelen.
4.3.
Gelet ook op het verhandelde ter zitting wordt daaraan nog het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting op 26 februari 2019 en heeft hem aansluitend lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van 21 maart 2019 blijkt dat deze verzekeringsarts bij de beoordeling beschikte over medische informatie van behandelaars van appellant, waaronder de uitslag van een MRI van 6 maart 2018. Uit die informatie komt de dubbele hernia en de discopathie op alle niveaus naar voren, die appellant aan de orde heeft gesteld. De verzekeringsarts stelt dat deze informatie wel de pijnklachten van appellant kan verklaren, maar meent dat daaruit niet kan worden afgeleid, gelet ook op de resultaten van de eigen onderzoeken van hemzelf en van de verzekeringsarts op 19 september 2018, dat appellant ernstige functionele beperkingen heeft. De verzekeringsarts schrijft dat er ook geen aanwijzingen zijn voor ernstige afwijkingen aan de knie en concludeert dat appellant nog steeds geschikt moet worden geacht voor de destijds geselecteerde functies, die niet zwaar belastend zijn voor rug, nek of knie. Dit standpunt heeft de verzekeringsarts overtuigend onderbouwd in het genoemde rapport. Bij deze beoordeling behoefde de verzekeringsarts geen nieuwe FML op te stellen, maar wel goed te motiveren of appellant nog in staat is de destijds geselecteerde functies te verrichten. Dat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gedaan. Appellant heeft daar geen nieuwe gegevens of argumenten tegenover gesteld die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren