ECLI:NL:CRVB:2020:3259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/2237 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig nalatig bij niet betalen van premies volksverzekeringen over 2012

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K. Kuster, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin zij schuldig nalatig werd verklaard voor het niet betalen van premies volksverzekeringen over het jaar 2012. De Svb had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 11.611,- aan inkomstenbelasting en premies niet had betaald en had haar bij brief van 1 september 2016 geïnformeerd over de gevolgen hiervan. Ondanks deze informatie had appellante niet gereageerd en was zij later door de Svb schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie van € 4.132,-.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals financiële problemen en gezondheidsklachten, niet tot de conclusie leidden dat het niet betalen van de premies haar niet kon worden verweten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden die zij aanvoerde, zoals haar ziekte en de gevolgen daarvan, tot het normale ondernemersrisico behoren. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor het aantonen van bijzondere omstandigheden bij appellante ligt.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet betalen van de premies rechtvaardigden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om een deel van haar inkomen te reserveren voor de te verwachten belastingaanslag en premies. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier E.M. Welling.

Uitspraak

18.2237 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2018, 17/2004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Kuster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuster. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft van de Belastingdienst bericht ontvangen dat appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 11.611,- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald. De Svb heeft appellante bij brief van 1 september 2016 geïnformeerd over deze van de Belastingdienst verkregen informatie en appellante meegedeeld hoe zij kan voorkomen schuldig nalatig te worden verklaard. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de Svb appellante over voornoemde periode 100% schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van de premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van € 4.132,-.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2016 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor het niet betalen van de belastingaanslag over 2012 appellante niet kan worden toegerekend. Bij deze beoordeling is de periode in aanmerking genomen die ligt tussen 30 december 2014, zijnde de datum van de aanslag inkomstenbelasting 2012 en 31 augustus 2016, zijnde datum waarop de Svb het bericht van de Belastingdienst heeft ontvangen. De door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals de financiële afspraken die voortvloeiden uit het echtscheidingsconvenant met haar ex-echtgenoot, het niet kunnen betalen van rekeningen en het gegeven dat haar ex-echtgenoot niet meewerkte aan de verkoop van het bedrijfspand, komen volledig voor risico van appellante zelf. Voorts is niet gebleken dat appellante heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen met de Belastingdienst. De ziekte van appellante en de economische crisis behoren tot het normaal te achten ondernemersrisico en voor de gevolgen van haar ziekte had appellante een arbeidsongeschiktheidsverzekering kunnen afsluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat ook als wordt geabstraheerd van de afspraken in het echtscheidingsconvenant, de overige door appellante geschetste feiten en omstandigheden behoren tot het normale (ondernemers)risico. Die omstandigheden leiden dus niet tot de conclusie dat haar geen verwijt treft ten aanzien van het niet betalen van de premies volksverzekeringen over 2012.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar ziekte en de gevolgen die dat met zich bracht, zoals het staken van de activiteiten als horeca-ondernemer eind 2013, tot het normale ondernemersrisico behoort waartegen zij zich had kunnen verzekeren. Ook de afwikkeling van de boedelverdeling na de echtscheiding is een omstandigheid die niet voorzienbaar was. Deze omstandigheden vallen volgens appellante onder de omstandigheden zoals opgenomen in de Beleidsregels SVB (SB1050) om niet over te gaan tot schuldig nalatigverklaring. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat haar inkomen in het jaar 2014 en gedeeltelijk 2015 onder de bijstandsnorm zat omdat er beslag op haar bijstandsuitkering was gelegd en dat zij voor een schuldhulpverleningstraject niet in aanmerking is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het besluit van de Svb in stand heeft gelaten waarbij appellante over het jaar 2012 schuldig nalatig is verklaard ter zake van het niet betalen van de AOW-premie. De vraag die moet worden beantwoord is of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de premies volksverzekeringen niet aan appellante kan worden verweten.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellante rust.
4.3.
Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten, beoordeelt de Svb volgens de door hem gehanteerde beleidsregel SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen beneden de bijstandsnorm aanleiding vormen om niet tot schuldig nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig nalatigverklaring plaats. Van bijzondere omstandigheden is in ieder geval geen sprake als het niet betalen van de verschuldigde premie het gevolg is van de terugvordering van een voorlopige teruggaaf, het handelen of nalaten van een gemachtigde, of de wijze van bedrijfsvoering. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het niet betalen van de verschuldigde premies volksverzekeringen over 2012 haar niet verweten kan worden. Hierbij wordt van belang geacht dat niet is gebleken dat appellante niet in staat was om in ieder geval een deel van haar inkomen in 2012 te reserveren voor de te verwachten aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over dat jaar. Dat appellante haar inkomsten voor onderhoud van het pand en vaste lasten heeft moeten gebruiken, doet hier niet aan af. Gemaakte zakelijke en persoonlijke keuzes in dat verband, komen voor haar rekening en risico. Wat betreft de periode daarna heeft appellante gewezen op de voortdurende omzetdaling, haar gezondheidsklachten op grond waarvan zij genoodzaakt was haar onderneming eind 2013 te staken en het geringe inkomen dat zij daarna had. Hoewel de Raad onderkent dat appellante het in de hier relevante periode financieel en persoonlijk niet makkelijk heeft gehad, behoren de omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht tot het normale ondernemersrisico, waarbij ter afwenteling van een deel van dit risico een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot de mogelijkheden behoorde. Ter zitting is verder gebleken dat appellante slechts een heel klein deel in de periode tussen eind 2014 en september 2016 een inkomen had onder bijstandsniveau zodat ook hierin geen bijzondere omstandigheid zit om het niet betalen van de premie niet aan haar te kunnen toerekenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) E.M. Welling