ECLI:NL:CRVB:2020:3339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
20-1260 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor proceskosten in civiele procedure met betrekking tot schulden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een ouderdomspensioen ontvangt, had bijzondere bijstand aangevraagd voor proceskosten die voortvloeiden uit een juridische procedure tegen zijn verhuurder. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, met als argument dat er geen bijzondere bijstand wordt verleend voor schulden. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van de appellant niet volledig was beoordeeld door het college, aangezien het college niet had beslist op een deel van de aanvraag dat betrekking had op de proceskosten van € 1.442,-. De Raad oordeelde dat de rechtbank dit gebrek had moeten passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het aannemelijk was dat de belanghebbenden door het gebrek niet benadeeld waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.575,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 178,- moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om aanvragen volledig te beoordelen.

Uitspraak

20/1260 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 februari 2020, 19/2520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Daarnaast ontvangt appellant nog een aanvullend ouderdomspensioen.
1.2.
Naar aanleiding van een juridische procedure tussen appellant en de verhuurder van zijn woning, is appellant door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 23 februari 2018 veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.442,-. In hoger beroep hebben partijen vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierbij is onder meer overeengekomen dat appellant de kosten van die procedure tot een bedrag van € 2.504,- voor zijn rekening neemt.
1.3.
Voor de kosten als genoemd in 1.2 heeft appellant op 21 april 2018 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 2 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor schulden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder college:
“5. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de aanvraag heeft beoordeeld tot een bedrag van € 3.373,21. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser toegelicht dat de aanvraag ziet op een bedrag van in totaal € 3.946,-. Dit bedrag bestaat in de eerste plaats uit € 2.504,- volgend uit de door eiser bij het gerechtshof Den Haag getroffen schikking van 13 februari 2018. Het resterende bedrag, te weten € 1.442,-, volgt uit de veroordeling van eiser in de proceskosten door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 23 februari 2018.
6. Ter zitting is gebleken dat verweerder niet heeft beslist op het laatstgenoemde bedrag. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor die kosten evenmin bijzondere bijstand kan worden verleend op de grond dat de veroordeling in de proceskosten een schuld betreft. Ter zitting hebben partijen desgevraagd ermee ingestemd dat de rechtbank eveneens een oordeel geeft over de kosten die voortvloeien uit het vonnis van 23 februari 2018, zijnde € 1.442,-.
7. Gelet hierop ziet het beroep op de vraag of verweerder terecht afwijzend heeft beslist op de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van in totaal € 3.946,- die volgen uit de schikking van 13 februari 2018 en het vonnis van 23 februari 2018.
8. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 10 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1388 en de uitspraak van 14 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:781) dat een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten inhoudt dat een verplichting tot betaling van een geldsom aan een derde is ontstaan. Dit betekent dat deze proceskosten als schuld dienen te worden aangemerkt. De veroordeling in de proceskosten ter hoogte van
€ 1.442,- is bij vonnis van 23 februari 2018 ontstaan. Niet in geschil is dat eiser over deze periode en ook daarna een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en een aanvullend pensioen ontving. Daarmee beschikte hij over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 13, eerste lid en onder g, van de Pw geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de proceskosten. Hoewel de gevraagde kosten ter hoogte van € 2.504,- voortvloeien uit een door eiser bij het gerechtshof getroffen schikking en niet uit een veroordeling, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen nu deze kosten eveneens als een schuld kunnen worden aangemerkt die voortvloeit uit een juridische procedure”.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat de rechtbank overweegt dat hij beschikt over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Volgens appellant laat het gegeven dat hij over een inkomen beschikt onverlet dat aan hem bijzondere bijstand dient te worden verstrekt. Bovendien valt hem geen verwijt te maken. Verder voert appellant aan dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard, aangezien zij heeft geoordeeld dat het college niet volledig op de aanvraag van appellant heeft beslist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft herhaald dat hij in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor proceskosten kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overweging, zoals weergegeven onder 2 (rechtsoverweging 8), waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hieruit volgt dat van belang is of de betrokkene bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In zoverre heeft de rechtbank dit aspect terecht bij haar beoordeling betrokken. Verder is, anders dan appellant kennelijk meent, in dit verband niet van belang of appellant een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een gebrek in de besluitvorming omdat de aanvraag van appellant onduidelijk was en daaruit niet kon worden opgemaakt dat deze tevens zag op de kosten in kort geding van € 1.442,-. Daarom heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. Dit standpunt is niet juist. De aanvraag van appellant zag ook op de kosten voortvloeiende uit het kort geding tussen hem en de verhuurder. Dit kan worden afgeleid uit het aanvraagformulier. Op dit formulier staat bij punt 4 onder meer vermeld dat appellant ‘Proceskostte Kort Geding. Hoger beroep Grifierecht Civiel toevoeging advocaat’ wil aanvragen. Voor zover het college al meende dat deze aanvraag onvolledig was, had het op zijn weg gelegen om appellant in de gelegenheid te stellen om de benodigde aanvullende stukken te overleggen. Doordat het college niet heeft beslist op een deel van de aanvraag, kleeft aan het bestreden besluit een gebrek. Anders dan appellant echter stelt, had de rechtbank het beroep vanwege dit gebrek niet gegrond hoeven te verklaren. Wel had de rechtbank in deze omstandigheid aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering
van de gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van
de Awb.
5. Gelet op wat in 4.4 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep, in totaal € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren