ECLI:NL:CRVB:2020:3412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/4811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen opschortingsbesluit niet-ontvankelijk wegens intrekkingsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een opschortingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit opschortingsbesluit was genomen omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had aangeleverd over zijn verblijfplaats. Het college had eerder al de bijstand van de appellant geblokkeerd en uiteindelijk ingetrokken. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het intrekkingsbesluit al in rechte vaststond en er geen procesbelang meer was voor de appellant. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het bezwaar tegen het opschortingsbesluit niet gericht was tegen het intrekkingsbesluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk bleef. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4811 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2018, 18/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 december 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Tijdens een controle op 20 juni 2017 op het door appellant opgegeven adres (uitkeringsadres) heeft de eigenaar van het pand meegedeeld dat appellant niet op het uitkeringsadres woont. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 5 juli 2017 appellant meegedeeld dat de bijstand vanaf 1 juli 2017 tijdelijk wordt stopgezet (lees: dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 juli 2017 wordt geblokkeerd) omdat hij “niet de gegevens heeft aangeleverd waar wij [u] om hebben gevraagd”. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het college het recht op bijstand om dezelfde reden opgeschort met ingang van 1 juli 2017. Na een gesprek op 21 juli 2017 van appellant met een medewerker van het college heeft het college bij besluit van 25 juli 2017 deze opschorting opgeheven.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellant geblokkeerd met ingang van 1 september 2017 omdat appellant “niet de gegevens heeft aangeleverd waar (wij u) om hebben gevraagd”. Het college heeft bij dit besluit verzocht om voor 25 september 2017 “de gevraagde gegevens alsnog” op te sturen of contact op te nemen met de Klantenservice SZW. Als appellant dit niet doet, wordt zijn recht op bijstand opgeschort en kan vervolgens zijn uitkering worden beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2017 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 september 2017 opgeschort. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet de (volledige) stukken heeft aangeleverd waar om is verzocht. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim uiterlijk op
8 oktober 2017 te herstellen.
1.5.
Bij besluit van 9 oktober 2017 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingang van 1 september 2017 ingetrokken op de grond dat appellant het verzuim niet heeft hersteld.
1.6.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 augustus 2017 ingetrokken en de over de periode van 8 augustus 2017 tot en met
31 augustus 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 725,57 teruggevorderd. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij brief van 10 november 2017 namens appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.7.
Appellant heeft bij brief van 18 oktober 2017 (bezwaarschrift) aan het college bericht bezwaar te maken “tegen uw beslissing van 25 september 2017 waarin aangegeven wordt dat mijn recht op een uitkering wordt opgeschort”. Hij heeft hierbij gevraagd “mijn uitkering vanaf 1 september 2017 voort te zetten”. Bij brief van 6 november 2017 (stelbrief) heeft de toenmalige gemachtigde te kennen gegeven als gemachtigde op te treden voor appellant in de “bij schrijven d.d. 18 oktober 2017” gestarte bezwaarprocedure tegen “de beschikking d.d.
25 september 2017 van … betreffende de opschorting van het … recht op een uitkering op grond van de Participatiewet…”. De toenmalige gemachtigde heeft bij brief van 22 januari 2018 onder 1 herhaald dat appellant zich niet kan verenigen met het opschortingsbesluit en heeft onder 2 benoemd dat hij tegen het opschortingsbesluit aanvullende gronden indient (aanvullend bezwaarschrift). Aan het slot van het aanvullende bezwaarschrift heeft de gemachtigde onder “redenen” gevraagd om de opschorting ingaande 1 september 2017 ongedaan te maken, te bepalen dat aan appellant vanaf september 2017 onverminderd bijstand wordt verstrekt, en om een beslissing over te vergoeden kosten ex artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht.
1.8.
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de door het college gevraagde informatie over zijn feitelijke verblijfplaats kon en had moeten verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit en hij met een beoordeling van het opschortingsbesluit niet het resultaat kan bereiken dat hij nastreeft omdat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen het intrekkingsbesluit al in rechte onaantastbaar was geworden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna weergegeven gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het gemaakte bezwaar. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het bezwaar tegen het opschortingsbesluit ook is gericht tegen het intrekkingsbesluit en tegen het besluit van 13 oktober 2017. Deze beroepsgrond slaagt niet. Noch het bezwaarschrift noch de stelbrief en het aanvullende bezwaarschrift bieden daarvoor aanknopingspunten. Dat in het aanvullende bezwaarschrift ook staat dat de uitkering ten onrechte is ingetrokken per 8 augustus 2017 en dat “subsidiair” wordt opgemerkt dat er volgens appellant redenen zijn om van terugvordering af te zien, maakt nog niet dat daarmee bezwaar wordt gemaakt tegen het intrekkingsbesluit en/of het besluit van 13 oktober 2017. Uit wat de gemachtigde in het aanvullende bezwaarschrift onder 1 en 2 heeft geschreven bezien in relatie tot zijn verzoek aan het slot van de brief blijkt dat de aanvullende gronden uitsluitend zijn gericht tegen het opschortingsbesluit. Zoals vermeld in 1.6 heeft appellant bovendien afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2017.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de beroepsgrond over de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar niet slaagt. Dit betekent dat wat appellant heeft aangevoerd tegen het opschortingsbesluit geen bespreking behoeft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker