Uitspraak
17.7661 PW
OVERWEGINGEN
6 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten vanaf 1 december 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2016 tot een bedrag van € 56.885,47 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hebben geen melding gedaan van de bankrekening eindigend op [cijfers] , de zes auto’s die op naam van appellanten staan of stonden, het afkopen en laten uitbetalen van het spaarfonds en de kasstortingen. Om die reden is de financiële situatie van appellanten onduidelijk. Het college kan het recht op bijstand over de periode vanaf 1 december 2013 niet vaststellen.
Over de kasstortingen van in totaal € 22.100,- heeft de rechtbank overwogen dat appellanten de herkomst daarvan niet duidelijk hebben gemaakt. Niet is gebleken dat zij niet over de gestorte bedragen konden beschikken. Appellanten hebben ook de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. Dit geldt eveneens voor het niet melden van de bankrekening eindigend op cijfers [cijfers] van appellant en het afkopen en laten uitbetalen van het spaarfonds. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het hierbij om financiële gegevens gaat waarvan duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat bij het college ten tijde van de aanvraag is gemeld dat er een spaarfonds was, maakt dit niet anders. De waarde van het fonds is sinds de aanvraag om bijstand toegenomen. Ook als de toename binnen de vermogensgrens blijft, moet het afkopen en laten uitbetalen van het spaarfonds worden gemeld. Het is aan het college om te beoordelen of dat van invloed is op het recht op bijstand, mede gelet op mogelijk andere vermogensbestanddelen.