ECLI:NL:CRVB:2020:3442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/4515 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-verzekering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in 1995 naar Frankrijk emigreerde, stelde dat zij verzekerd zou blijven voor de AOW op basis van een brief van het GAK uit 1995. De Raad oordeelde dat deze brief niet kan worden beschouwd als een toezegging voor onbepaalde tijd. De appellante was op meerdere momenten op de hoogte gesteld van de beëindiging van haar verplichte AOW-verzekering per 1 januari 2000, en dat zij de mogelijkheid had om zich vrijwillig te verzekeren. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) de appellante als AOW-verzekerde moest beschouwen. Het hoger beroep van de appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb tijdig en duidelijk had gecommuniceerd over de wetswijzigingen en de gevolgen daarvan voor de appellante.

Uitspraak

18.4515 AOW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2018, 17/5769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante, geboren [in] 1952, is in 1995 naar Frankrijk geëmigreerd met behoud van haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de Svb aan appellante een pensioenoverzicht verstrekt waarin is vermeld dat zij in de periode van 1 juni 1974 tot en met 31 december 1999 verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tot en met 15 juni 2017 heeft appellante 52% van het AOW-pensioen opgebouwd. Vanaf 13 november 2018 heeft zij recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante als gevolg van het vervallen van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) vanaf 1 januari 2000 niet meer verzekerd is geweest voor de AOW. Appellante is in 1999 door het GAK geïnformeerd over het feit dat zij met ingang van 1 januari 2000 niet meer verplicht verzekerd zou zijn voor de AOW. Appellante is daarbij gewezen op de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW. Vervolgens heeft correspondentie plaatsgevonden tussen appellante en de Svb over vrijwillige verzekering. Bij brief van 4 november 2001 heeft appellante de Svb gemeld dat zij verder afziet van deelname aan vrijwillige verzekering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Svb heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank tijdig en voldoende duidelijk op de hoogte gesteld van de nieuwe regels en zij is in de gelegenheid gesteld om tegen betaling een vrijwillige verzekering af te sluiten, waarvan zij heeft afgezien om haar moverende redenen. De inhoud van de brief van het GAK van 17 juli 1995, waarop appellante zich beroept, is achterhaald door nieuwe wetgeving. De mededeling in die brief dat “de opbouw van uw AOW-pensioen gewoon doorloopt” kan volgens de rechtbank niet gelden als een toezegging voor onbepaalde tijd en zij kan daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat haar verzekering voor de AOW, ondanks de nieuwe wetgeving, zou blijven doorgaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep ontkend dat zij op de hoogte is gesteld van wetswijzigingen per 1 januari 2000 en van het feit dat de AOW-verzekering slechts door middel van een vrijwillige verzekering voortgezet kon worden. Appellante was op grond van de brief van het GAK van 17 juli 1995 in de veronderstelling dat zij AOW-verzekerd bleef en dat de correspondentie met de Svb een aanvullende ouderdomsverzekering betrof. Zij heeft hiervan afgezien, omdat ze de kosten te hoog vond. Appellante weet niet hoe zij in de toekomst moet leven van het ouderdomspensioen dat zij zal ontvangen.
3.2.
De Svb heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, als gevolg van het vervallen van artikel 26 van KB 746 per 1 januari 2000, vanaf die datum niet langer verzekerd was voor de AOW. De Raad begrijpt dat appellante vindt dat de Svb haar vanaf 1 januari 2000 toch, in strijd met de wet, verzekerd moet achten voor de AOW, omdat zij erop mocht vertrouwen AOW-verzekerd te blijven en niet tijdig van de wetswijziging op de hoogte is gesteld, en omdat zij niet zal kunnen rondkomen van het ouderdomspensioen dat haar in het vooruitzicht is gesteld.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van het GAK van 17 juli 1995 niet kan worden beschouwd als een toezegging voor onbepaalde tijd aan appellante dat zij verzekerd zal blijven voor de AOW. Appellante kon begrijpen dat deze informatie werd verstrekt bij de toenmalige stand van de regelgeving en onder voorbehoud van wijziging daarvan. Reeds hierom faalt haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Verder is appellante eind 1999 door het GAK op de hoogte gesteld van de nieuwe regels per 1 januari 2000 en van de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren. Bij brief van 23 oktober 2000 heeft de Svb aan appellante bericht dat zij zonder vrijwillige verzekering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht heeft op 48% van het volledige AOW-pensioen, en bij vrijwillige verzekering tot haar 65e verjaardag op 84%. Appellante is dus op meerdere momenten op de hoogte gesteld van de beëindiging van de verplichte verzekering voor de AOW en de financiële gevolgen daarvan. Dat zij stelt dit anders te hebben begrepen en dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering kan hieraan niet afdoen en dient voor haar rekening te blijven. Van zo bijzondere omstandigheden dat de Svb appellante vanaf 1 januari 2000 in strijd met de wettelijke bepalingen als AOW-verzekerde moet beschouwen, is alleen al hierom geen sprake.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer