ECLI:NL:CRVB:2020:3483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/6357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als taxichauffeur werkte, had zich op 13 augustus 2015 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 10 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor zijn beslissing. De verzekeringsarts had de klachten van appellante, waaronder psychische klachten en klachten van het bewegingsapparaat, in zijn beoordeling meegenomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar. Appellante had niet kunnen aantonen dat haar beperkingen op de datum in geding, 10 augustus 2017, onjuist waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier.

Uitspraak

18.6357 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2018, 18/129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 december 2020. Voor appellante is verschenen mr. Leijser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 32 uur per week. Op
13 augustus 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,19%. Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
23 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en de informatie van de behandelend sector. Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Ook heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante kort weergegeven aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Een aantal klachten waren weliswaar bekend bij het Uwv, maar de al bestaande klachten zijn volgens appellante in alle hevigheid toegenomen. Ten aanzien van haar visus was zij wel degelijk ten tijde van de datum in geding beperkt, zodat zij zich niet meer zelfstandig kan verplaatsen in het verkeer. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt dat haar klachten al bestonden ten tijde van het onderzoek in juli 2017 heeft appellante onder meer een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 4 maart 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 16 mei 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft de psychische klachten en de klachten van het bewegingsapparaat (rug, linkerknie en rechterschouder) van appellante onderkend en op inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken. Uit de in bezwaar ingebrachte informatie van het Spine & Joint Centre van
16 augustus 2017 blijkt dat bij appellante sprake is van chronische pijnklachten laag lumbaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 november 2017 afdoende gemotiveerd dat, gelet op de FML van 4 juli 2017, door de verzekeringsarts met deze klachten in voldoende mate rekening is gehouden. Dit geldt eveneens voor de toename van de door appellante ervaren pijnklachten in haar rechterknie. Met de beperkingen ten aanzien van trappenlopen, klimmen, geknield of gehurkt actief zijn, en staan al dan niet gecombineerd met duwen of trekken, tillen of dragen, die gegeven zijn wegens de linkerknieklachten, is teven de belastbaarheid van de rechterknie beperkt. Naast de omstandigheid dat – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – de in beroep overgelegde medische informatie ziet op een periode na die hier in geding, zijn wegens de schouderklachten wel beperkingen opgenomen ten aanzien van frequent reiken, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent zware lasten hanteren, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. Daaruit blijkt dat met de beperkte belastbaarheid van zowel de rechter- als linkerschouder rekening is gehouden.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van het Uwv die ziet op melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 februari 2018, kan niet leiden tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende en navolgbare wijze uiteen heeft gezet in het rapport van 22 juli 2020, zijn er bij de beoordeling per 19 februari 2018 beperkingen aangenomen ten aanzien van het gezichtsvermogen als gevolg van staar. Dit betreft echter een nieuwe aandoening die nog niet aanwezig was op de datum hier in geding 10 augustus 2017. De verzekeringsarts heeft in juli 2017 aangegeven dat appellante slechter zag en hiervoor een leesbril zou krijgen, iets wat gelet op de leeftijd volstrekt normaal is en geen beperkingen rechtvaardigt. Staar is bovendien een ziektebeeld dat zich op een snelle wijze kan ontwikkelen en gelet op het feit dat appellante op het spreekuur van 4 juli 2017 geen specifiek bij staar passende oogklachten meldde, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gesteld dat er per de datum in geding van staar nog geen sprake was. Uit de brief van 29 maart 2018 van de orthopedisch chirurg wordt verder duidelijk dat de linkerschouderklachten in ieder geval op 10 augustus 2017 niet in dezelfde mate aanwezig waren. Dit geldt eveneens voor de per 19 februari 2018 aangenomen beperkingen ten aanzien van rug- en been belastende handelingen, omdat uit het onderzoek van de verzekeringsarts op 4 juli 2017 hiervan niet is gebleken. De extra beperking op persoonlijk functioneren per 19 februari 2018 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed te beredeneren, omdat appellante op dat moment beduidend meer sederende medicatie nam dan ten tijde van de datum hier in geding.
4.5.
Het vorenstaande betekent dat appellante er niet in is geslaagd om (met medische informatie) aannemelijk te maken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar beperkingen op 10 augustus 2017.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per
10 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron