In deze zaak gaat het om de intrekking van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die zich op 19 maart 2013 ziek meldde met rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant per 19 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Appellant heeft in de daaropvolgende jaren meerdere keren ziek gemeld, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellant geschikt was voor bepaalde functies, waaronder die van productiemedewerker industrie.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische klachten waren toegenomen en dat hij niet meer in staat was om te werken. Het Uwv voerde aan dat de medische beoordeling correct was en dat de functies die aan appellant waren toegewezen, passend waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een toereikende arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 februari 2020.