ECLI:NL:CRVB:2020:356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/3936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering na ziekmelding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die zich op 19 maart 2013 ziek meldde met rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant per 19 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Appellant heeft in de daaropvolgende jaren meerdere keren ziek gemeld, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellant geschikt was voor bepaalde functies, waaronder die van productiemedewerker industrie.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische klachten waren toegenomen en dat hij niet meer in staat was om te werken. Het Uwv voerde aan dat de medische beoordeling correct was en dat de functies die aan appellant waren toegewezen, passend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een toereikende arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 februari 2020.

Uitspraak

18.3936 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juli 2018, 17/3757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur voor ongeveer 40 uur per week. Op 19 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Nadien heeft appellant ook armklachten gemeld en dat tevens sprake is van diabetes mellitus. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2013 vastgesteld dat appellant per
19 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellant aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 6 februari 2017 ziek gemeld met klachten van spierpijn aan de thorax. In verband hiermee heeft hij op 21 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant weer geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2017 vastgesteld dat appellant per 20 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
De WW-uitkering van appellant is voortgezet en vanuit die situatie heeft hij zich op
6 juni 2017 opnieuw ziek gemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft appellant op
22 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant
per 3 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2017 vastgesteld dat appellant per
3 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
21 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit
liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van de in bezwaar overgelegde medische informatie, aanleiding gezien om de eerder in 2013 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en appellant verdergaand beperkt te achten op de items buigen, lopen, trappenlopen en staan. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 28 augustus 2017 vervolgens vastgesteld dat appellant nog geschikt is voor twee functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd, namelijk de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellant aansluitend onderzocht. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant aangeleverde informatie van de behandelend sector in de heroverweging betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn stelling, dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat twee van de eerder geduide functies in medisch opzicht nog geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat naast de toename van de rugklachten er ook sprake is van klachten aan de arm, een beschadigde ribspier en suikerziekte. De klachten zijn in de loop van de tijd toegenomen en appellant is daarvoor onder behandeling geweest bij een sportarts van het UMCG en bij een fysiotherapeut, zonder het gewenste resultaat. Appellant acht zich niet meer in staat om werkzaamheden te verrichten. Met name lopen en staan is voor appellant een groot probleem, maar ook duwen/trekken, tillen/dragen en zware lasten hanteren. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen heeft appellant nadere informatie van de behandelend sector overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2018 ingebracht en een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de twee functies niet langer passend geacht. Het vervallen van de functie heeft geen gevolgen. Het Uwv heeft dan ook bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zoals is omschreven in de FML van 28 augustus 2017. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen evenmin aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Deze gegevens zien niet op de datum in geding, te weten 3 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ingebrachte medische informatie bestudeerd en daarin geen aanleiding gezien om appellant meer dan wel verdergaand beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar standpunt, zoals neergelegd in de rapporten van 2 januari 2019 en 8 januari 2020, dat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat het onderzoek van de neuroloog uit 2018 overeenkomt met het beeldvormend onderzoek uit 2013 en dat de vernauwing (stenose) zoals die nu uit de MRI van 2019 blijkt op de datum in geding nog niet aanwezig was, dan wel dat de neuroloog in 2018 blijkbaar geen aanleiding zag voor stenose.
4.3.
Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 28 augustus 2017 is de voor appellant resterende functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180),
gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht als passend aan te merken. Dit is voldoende toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2018.
4.4.
Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. Door toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- in hoger beroep. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 2.100,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop