ECLI:NL:CRVB:2020:358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/6858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en hervatting WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant na een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellant, die zich op 10 april 2014 ziek meldde met pijnklachten van het bewegingsapparaat, ontving aanvankelijk ziekengeld van het Uwv. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor andere functies en beëindigde het de ZW-uitkering per 1 augustus 2016. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de bevindingen van dit onderzoek te betwisten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant had beëindigd en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan op 19 februari 2020.

Uitspraak

17.6858 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2017, 16/8310 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Husen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Husen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als glazenwasser. Op 10 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten van het bewegingsapparaat. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2015 het recht op ziekengeld van appellant per 11 mei 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als glazenwasser, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
Bij besluit van 26 november 2015 heeft het Uwv, in verband met een gewijzigde functieselectie, het recht op ziekengeld van appellant per 11 mei 2015 hervat en eerst per 27 december 2015 beëindigd. Het Uwv heeft de uitkering op grond van de Werkloosheidswet die appellant ontving voordat hij zich ziek meldde per 27 december 2015 voortgezet. Appellant heeft zich op 9 juni 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 27 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 augustus 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2016 vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig verricht en bestaat geen aanleiding om uit te gaan van verdergaande beperkingen voor het hand- en vingergebruik dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het dragen van braces of silversplints op zich leidt tot beperkingen van het hand- en vingergebruik.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies niet zorgvuldig heeft onderbouwd. Appellant heeft meerdere malen geprobeerd aanvullende informatie te verkrijgen op de informatie van de orthopedisch handchirurg van 8 juni 2016. De verzekeringsarts heeft een onvolledig beeld gehad van de beperkingen van appellant omdat deze arts heeft verondersteld dat het onderzoek zonder braces kon worden uitgevoerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer een rapport overgelegd van Aob Compaz, opgesteld in opdracht van de Gemeente Rotterdam, waar volgens appellant uit blijkt dat het verschil met de FML van 8 september 2015, in combinatie met de informatie van de orthopedisch handchirurg, zo groot is dat dit twijfels oproept over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van dit onderzoek voor onjuist te houden. In het rapport van 7 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van alle aanwezige medische informatie, op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de chronische polsklachten van appellant nu zijn benoemd als een laxiteit van het hand/polsgewricht. Omdat die laxiteit kennelijk niet voortkomt uit een trauma moet dit al geruime tijd hebben bestaan. Hiermee heeft appellant gefunctioneerd op de arbeidsmarkt. Bij de beoordeling in 2015 wordt al geconcludeerd dat appellant vanwege de pijnklachten aan het bewegingsapparaat niet meer in staat was tot het oude, vrij zwaar belastende arm/hand werk. Er werden passende lichte functies geselecteerd. De nu vastgestelde diagnose maakt de beperkte belastbaarheid voor zwaarder arm en hand belastend werk niet anders. De geselecteerde functies beschouwend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zonder meer geschikt geacht voor de functie van printmonteur conventioneel, omdat dit uiterst licht pols/hand belastend werk betreft. Dit geldt ook voor de functie van medewerker logistiek. Aan appellant kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook in alle redelijkheid het verrichten van deze functies worden opgedragen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 1 augustus 2016, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts heeft bij het onderzoek op 27 juli 2016 vastgesteld dat de handgrepen ongestoord waren, dat sprake was van een normale kracht en dat geen sprake was van spieratrofie. Daarbij was deze arts er van op de hoogte dat appellant aan beide polsen braces (spalken) droeg. De informatie van de orthopedisch handchirurg van 8 juni 2016 is hiermee niet in tegenspraak. De problemen rond de handmotoriek zijn ook uitgebreid aan de orde geweest bij de heroverweging in bezwaar, waarbij ook de informatie van de orthopedisch handchirurg op inzichtelijk wijze is betrokken. Op 18 oktober 2016 wordt door de orthopedisch handchirurg gemeld dat de proefspalk zal worden vervangen door een permanente spalk. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat appellant meer beperkt zou moeten worden geacht dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Dit geldt eveneens voor het ongedateerde rapport van Aob Compaz. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 januari 2018 terecht heeft vermeld, valt niet af te leiden wanneer appellant is onderzocht, wat daarbij precies is geconstateerd en welke argumentatie ten grondslag ligt aan de vastgestelde medische beperkingen. Bovendien is dit rapport opgesteld op basis van een ander beoordelingskader en met een ander doel dan de ZW. Ook daarom kan dit rapport niet de basis vormen voor de vaststelling van beperkingen in het kader van de ZW.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant per 1 augustus 2016 heeft beëindigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding is bij deze uitkomst geen aanleiding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven