ECLI:NL:CRVB:2020:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/931 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die na een auto-ongeval in 2014 met nek- en schouderklachten en psychische problemen te maken kreeg. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Hij verwees naar een afwijkend oordeel van een arbeidsdeskundige en naar medische verklaringen die zijn standpunt ondersteunden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat was om maximaal 8 uur per dag te werken, rekening houdend met zijn beperkingen.

De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.931 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 december 2017, 17/3903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. el Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als telemonteur voor 40 uur per week. Hij heeft op 24 januari 2014 een auto-ongeval gehad, waarna nek- en schouderklachten zijn ontstaan. Op 2 februari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens onder meer de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (eenvoudige machines bedienen) (SBC-code 111174) geselecteerd en op basis van deze functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 25,86% berekend. Bij besluit van 5 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met het gebruik van medicatie door appellant de FML op 3 mei 2017 aangepast en een beperking op item 1.9.9 (verhoogd persoonlijke risico) toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze FML de functies opnieuw bezien en heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning een medische verklaring van 30 november 2017 van Leven & Zorg, GGZ, psychiater drs. K.R.M. Riedewald en basisarts drs. H. Boumalal ingezonden. Het Uwv heeft in reactie rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op basis van eigen onderzoek gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat appellant maximaal 8 uur per dag/40 uur per week kan werken en heeft met het gebruik van medicatie door appellant rekening gehouden. Appellant heeft geen informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Het Uwv heeft de onderzoeksresultaten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant er op gewezen dat zijn dag- en nachtritme is verstoord, omdat hij een dakloos bestaan heeft geleid. Hij heeft zich hierdoor niet redelijk kunnen handhaven in de maatschappij. Daarnaast heeft appellant verwezen naar het afwijkend oordeel van de arbeidsdeskundige J.C.W. van der Velden en de artsen van Ergatis en met name de door Van der Velden opgestelde FML, waarin anders dan in de FML van het Uwv een urenbeperking is aangenomen. Appellant heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies zijn beperking op item 2.9 (samenwerken) overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelend sector meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 mei en 2 augustus 2017 de psychosociale problematiek van appellant onderkend en heeft kenbaar gemotiveerd geen aanleiding gevonden om extra beperkingen in de FML aan te nemen, anders dan op item 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) in verband met de medicatie. De grond dat het oordeel van de artsen van het Uwv niet is gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige Van der Velden en de artsen van Ergatis, kan evenmin gevolgd worden. De rechtbank heeft juist overwogen dat deze arbeidsdeskundige en artsen een urenbeperking hebben aangenomen in het kader van de re-integratie en dat hun rapporten daarom in een andere context zijn opgesteld dan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op basis van zorgvuldig eigen onderzoek overtuigend gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat appellant in staat moet worden geacht maximaal 8 uur per dag/40 uur per week te werken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellant, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 3 mei 2017, in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 augustus 2017 overtuigend gemotiveerd dat appellant ondanks zijn beperking op item 2.9 de geselecteerde functies kan vervullen.
4.6.
Uit 4.2. tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong