ECLI:NL:CRVB:2020:415
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep Wajong-uitkering en verblijf in het buitenland
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om een Wajong-uitkering tijdens haar verblijf in het buitenland is afgewezen. Appellante, geboren in 1973, had een Wajong-uitkering aangevraagd die door het Uwv was toegekend met ingang van 4 december 2001. Na een verblijf in het buitenland verzocht zij om na te betalen over de periode dat zij in Curaçao verbleef. Het Uwv weigerde dit, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante daadwerkelijk genoodzaakt was om naar het buitenland te vertrekken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de regels correct had toegepast en dat er geen medische noodzaak was voor de partner van appellante om naar Curaçao te gaan. Appellante had ook niet aangetoond dat zij voor haar verzorging afhankelijk was van haar partner.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, waarbij zij stelde dat haar partner een verzorgende rol had en dat zij gedwongen was om naar Curaçao te gaan. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van eerdere argumenten die al voldoende waren besproken. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om de Wajong-uitkering tijdens het verblijf in het buitenland te verstrekken, omdat er geen medische noodzaak was voor het verblijf in Curaçao en appellante niet afhankelijk was van haar partner voor verzorging.
De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met C.M. van de Ven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2020.