ECLI:NL:CRVB:2020:555
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder werkzaam was als medewerker boekbinderij, had zijn ZW-uitkering zien beëindigen door het Uwv per 29 maart 2017. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de Uwv-artsen onjuist te achten. Appellant had zich in 2015 ziek gemeld met rug- en beenklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had appellant na een medisch onderzoek geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij per 29 maart 2016 niet in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat het onderzoek naar zijn lichamelijke en psychische klachten onzorgvuldig was geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de Uwv-artsen te betwisten. De Raad concludeerde dat appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de onzorgvuldigheid van het onderzoek naar zijn psychische klachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.