ECLI:NL:CRVB:2020:555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
17/3975 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder werkzaam was als medewerker boekbinderij, had zijn ZW-uitkering zien beëindigen door het Uwv per 29 maart 2017. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de Uwv-artsen onjuist te achten. Appellant had zich in 2015 ziek gemeld met rug- en beenklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had appellant na een medisch onderzoek geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij per 29 maart 2016 niet in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat het onderzoek naar zijn lichamelijke en psychische klachten onzorgvuldig was geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de Uwv-artsen te betwisten. De Raad concludeerde dat appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de onzorgvuldigheid van het onderzoek naar zijn psychische klachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

17.3975 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 april 2017, 16/7594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker boekbinderij voor 37 uur per week (de maatgevende arbeid). Zijn dienstverband is op 8 augustus 2012 geëindigd. Appellant heeft zich op 18 september 2015 ziek gemeld met rug- en beenklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant daarop een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 16 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 29 maart 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker boekbinderij. Het Uwv heeft bij besluit van 29 maart 2016 de ZW-uitkering van appellant per 29 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 augustus 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat een psychiatrische expertise en een neurologisch onderzoek uit januari 2014 en informatie van een revalidatiearts bij de beoordeling is betrokken, dat appellant door beide artsen van het Uwv is onderzocht en dat informatie van de behandelend sector kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is hun beoordeling voor onjuist te houden. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de artsen van het Uwv een goed beeld hadden van de kenmerkende werkzaamheden van de maatgevende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij per 29 maart 2016 in verband met zijn klachten niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Hij heeft gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar zijn lichamelijke klachten onzorgvuldig is geweest en gronden aangevoerd over de zwaarte van de maatgevende arbeid. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat ook het onderzoek naar zijn psychische klachten onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsartsen over onvoldoende medische informatie beschikten om deze klachten te kunnen beoordelen. Appellant heeft gesteld dat hij in
2015-2016 bij een psychiater van Parnassia onder behandeling was en dat zijn psychische klachten hem op de datum in geding ongeschikt maakten voor de maatgevende arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over de zwaarte van de maatgevende arbeid en over zijn lichamelijke klachten, behoeft geen bespreking. Ter zitting heeft appellant namelijk te kennen gegeven dat het geschil zich beperkt tot de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar zijn psychische klachten en de weging van die klachten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beoordeling van de Uwv-artsen onjuist is, wordt onderschreven. Daarbij is van belang dat appellant zich alleen met lichamelijke klachten heeft ziekgemeld. Appellant heeft vervolgens op de spreekuren van de artsen van het Uwv op 8 oktober 2015 en 16 februari 2016 ook geen melding gemaakt van psychische klachten. Onder ‘tractusanamnese’ in het rapport van 29 maart 2016 is vermeld dat er psychisch op dat moment geen grote of duidelijke klachten waren, er geen behandeling is en geen psychofarmaca (meer) wordt gebruikt. Uit niets blijkt dat deze vermelding onjuist is. Ook in bezwaar zijn geen specifieke psychische klachten naar voren gebracht. De stelling ter zitting dat appellant in 2015 en 2016 werd behandelend door een psychiater van Parnassia vindt geen steun in de dossierstukken. Er zijn geen gegevens over deze behandeling overgelegd. Er is dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de psychische klachten van appellant of voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de (ernst van de) psychische klachten van appellant hebben onderschat.
5. De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) M.Greebe
(getekend) L.E. König