ECLI:NL:CRVB:2020:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die in 2007 uitviel met fysieke en psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2014 werd haar WGA-uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft sindsdien meerdere keren melding gemaakt van toegenomen klachten en heeft verzocht om een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd zijn en dat in de FML van 11 juli 2016 rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Er was geen bewijs voor een objectiveerbare toename van de beperkingen ten opzichte van de eerdere FML van 24 december 2013. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellante. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er onvoldoende twijfel bestond over de beoordeling door het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.654 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 december 2017, 17/1154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Siebenga-Moggré. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als postsorteerder voor 17,9 uur per week en schoonmaakster voor 7,63 uur per week en is in 2007 uitgevallen met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 februari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft eind 2013/begin 2014 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2014 de WGA-uitkering met ingang van 12 april 2014 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is onder meer gebaseerd op een rapport van 20 december 2013 van een op verzoek van het Uwv verricht onderzoek naar de psychische beperkingen van appellante bij Psyon. Aan het besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2013 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 21 februari 2014 melding gemaakt van toegenomen klachten. In maart 2014 is appellante geopereerd aan haar linkerschouder. Naar aanleiding hiervan heeft een arts van het Uwv onderzoek verricht, onder meer een brief van behandelend psychiater dr. H.L.S.M. Busard van 14 april 2014 meegewogen, en geconcludeerd dat de toen actuele belastbaarheid van appellante conform de eerder opgestelde FML van 24 december 2013 was. Het verzoek van appellante om een WIA-uitkering is vervolgens door het Uwv bij besluit van 14 april 2014 afgewezen en haar bezwaar daartegen heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 6 juni 2014 melding gemaakt van een verslechterde gezondheidssituatie en een verwachte opname bij Dimence. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 juni 2014 weer een WIA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Daaruit blijkt dat de verzekeringsarts een FML heeft opgesteld waarin onder meer een urenbeperking van maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week is opgenomen. Op basis van die FML heeft een arbeidsdeskundige geen geschikte functies voor appellante kunnen vinden.
1.5.
Op verzoek van een ex-werkgever van appellante heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. In dat kader heeft appellante op 4 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 11 juli 2016. De belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 24 december 2013 heeft de verzekeringsarts gehandhaafd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 29,77% arbeidsongeschikt is. De arbeidsdeskundige heeft overleg met de verzekeringsarts gehad, waarna een aanvullende beperking op buigen is toegevoegd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2016 de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 november 2016 ingetrokken omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
In de periode van 11 oktober tot 2 november 2016 is appellante opnieuw opgenomen bij Dimence in verband met recidiverende depressie. Naar aanleiding hiervan heeft appellante op 26 januari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft na onderzoek geconcludeerd dat de medische situatie van appellante direct na de opname, op 5 november 2016, weer gelijk was aan de situatie ten tijde van de beoordeling in juli 2016 en dat de opnameperiode na de beoordeling in juli 2016 geen ander licht werpt op de situatie ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering per 5 november 2016.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft informatie van de huisarts, van de behandelend psychiater van Dimence en een brief van psychiater Busard van 18 april 2017 meegewogen.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning een rapport van psychiater Busard van 3 augustus 2017 en een nadere reactie van 1 oktober 2017 ingezonden. Het Uwv heeft in reactie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2017 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat in de rapporten van de verzekeringsartsen gemotiveerd is uiteengezet dat in de FML van 11 juli 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat uit deze medische informatie niet is gebleken dat sprake is van een objectiveerbare toename van de beperkingen van appellante per datum in geding in vergelijking met de FML van 24 december 2013. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen en, uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML, geen twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren hebben onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het rapport van psychiater Busard van 3 augustus 2017. Volgens appellante heeft Busard vastgesteld dat de psychische gesteldheid van appellante in de loop der tijd is verslechterd. Busard heeft gemotiveerd beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van appellante in een FML opgenomen. Appellante is van mening dat het Uwv zich ten onrechte heeft gebaseerd op de expertise van Psyon uit 2013. Appellante heeft een rapport van een onderzoek door neuropsycholoog H.T. Dijkstra van 24 januari 2019 overgelegd. Deze neuropsycholoog heeft ook tot meer beperkingen in een FML geconcludeerd. Appellante heeft het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 5 november 2016 heeft ingetrokken, omdat zij volgens het Uwv minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.2.
In de WIA-herbeoordeling van begin 2014 heeft de psychiater van Psyon een brief van psychiater Busard van 25 november 2013 kenbaar bij zijn onderzoek betrokken en toen geen aanwijzingen gevonden om beperkingen voor appellante in het persoonlijk functioneren aan te nemen. Psychiater Busard heeft in die brief van 25 november 2013 onder meer vermeld dat bij zijn onderzoek duidelijke aanwijzingen zijn voor gespannenheid en een depressief gevoel, terwijl de psychiater van Psyon geen ernstige psychiatrische afwijkingen heeft geconstateerd, geen PTSS en geen depressieve stoornis, alleen een aanpassingsstoornis. De verzekeringsarts heeft destijds op goede gronden de expertise van Psyon gevolgd en beperkingen in de FML van 24 december 2013 vastgelegd, en onder meer geen urenbeperking nodig geacht.
4.3.
De primaire verzekeringsarts heeft op 4 juli 2016 na onderzoek van appellante en het meewegen van de vorige beoordelingen geconcludeerd dat het medisch feitencomplex niet is veranderd en heeft daarom de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 24 december 2013 van toepassing geacht. Dit standpunt heeft de verzekeringsarts ook in het licht van de op dat moment beschikbare informatie van Busard en het rapport van Psyon uit eind 2013 afdoende gemotiveerd. Appellante is vervolgens van 11 oktober tot 2 november 2016 opgenomen bij Dimence. Uit de ontslagbrief van de behandelend psychiater blijkt dat dit een opname betrof wegens recidiverende depressie, ter observatie en om de medicatie bij te stellen. Een verzekeringsarts heeft appellante daarna op het spreekuur van 26 januari 2017 gezien en heeft mede op basis van de genoemde ontslagbrief overtuigend onderbouwd dat de medische situatie van appellante op 5 november 2016, direct na het ontslag, niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in juli 2016.
4.4.
In de bezwaarfase heeft appellante een brief van psychiater Busard van 18 april 2017 ingezonden en in beroep een brief van 3 augustus 2017. Alhoewel behandelend psychiater, heeft Busard in laatstgenoemde brief zijn visie gegeven op de conclusies van de verzekeringsartsen en de opgestelde FML. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de betreffende overwegingen wordt geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat deze brieven van Busard geen aanleiding zijn om de vastgestelde belastbaarheid van appellante aan te passen.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante het rapport van neuropsycholoog Dijkstra ingebracht. Dit rapport leidt niet tot een ander oordeel over de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 11 juli 2016. In zijn rapport van 1 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van neuropsycholoog Dijkstra afdoende gemotiveerd weerlegd.
4.6.
Omdat, alles afwegend, onvoldoende twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 juli 2016 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong