ECLI:NL:CRVB:2020:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
17/6672 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 4 september 2017 een eerdere beslissing van het Uwv over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering heeft bevestigd. Appellante, die als program funding officer werkte, meldde zich op 1 februari 2014 ziek na een verkeersongeval. De verzekeringsarts concludeerde dat zij 50,62% arbeidsongeschikt was en heeft haar een WGA-uitkering toegekend. Na bezwaar en een aanvullend onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd de eerdere beslissing van het Uwv in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) in beroep was aangepast en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten dat haar mogelijkheden zijn overschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Het Uwv heeft rapporten ingediend ter ondersteuning van hun standpunt dat de eerdere beslissing juist was. De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de FML correct was vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen en dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.6672 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2017, 16/4644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Groot Heupner heeft zich teruggetrokken als gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als program funding officer voor 23,91 uur
per week. Op 1 februari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante na het verkeersongeval sprake is van commotio cerebri, contusio cerebri, whiplash trauma, pijn in de linkerschouder en pijn in de rechterheup en knie. De verzekeringsarts heeft appellante niet meer geschikt geacht voor het laatstelijk verrichte werk, maar haar wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante een verlies van verdiencapaciteit heeft van 50,62%. Bij besluit van 31 december 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 50,62% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 31 december 2015
gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht op 1 juli 2016. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelend artsen, onder meer van een neuroloog en van een revalidatiearts van revalidatiecentrum [naam revalidatiecentrum]. In haar rapport van 26 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts vermeld dat – gelet op appellantes restklachten als gevolg van het verkeersongeval – enige aanpassingen in de FML zijn aangewezen ten aanzien van veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk dat hoge eisen stelt aan het vasthouden en verdelen van de aandacht. Verder acht deze verzekeringsarts appellante aangewezen op een afgebakend, niet teveel omvattend takenpakket, waarbij geen sprake dient te zijn van het verwerken van een grote informatiestroom. Zij heeft deze aanvullende beperkingen in een FML van 26 augustus 2016 opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 september 2016 vastgesteld dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Bij besluit van 2 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 december 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante brieven ingebracht van 29 maart 2016 en 23 december 2016 van revalidatiearts Van Veen-Snijders van revalidatiecentrum [naam revalidatiecentrum]. Verder heeft zij een rapport van een neurologische expertise door neuroloog Verrips van 27 maart 2017 ingebracht, opgesteld in het kader van een lopende letselschadezaak, en een conceptrapport van klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink van 13 april 2017. Van Veen-Snijders heeft vermeld dat appellante met name nog last heeft van overprikkelingsverschijnselen. Zij vraagt zich af of appellante kan voldoen aan een 8-urige werkdag/40-urige werkweek.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de ingebrachte medische informatie aanleiding gezien om appellante in een FML van 19 juni 2017 aanvullend beperkt te achten ten aanzien van koude (beoordelingspunt 3.2).
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 juni 2017 de functie inpakker laten vervallen in verband met overschrijding van de belastbaarheid op het aspect koude. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de plaats daarvan de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) aan de schatting ten grondslag gelegd. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 51,09% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven, met bepalingen over de proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de FML in beroep is aangepast, dat een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag is gelegd en dat het bestreden besluit pas in beroep deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten van 26 augustus 2016 en 13 juni 2017 deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor verdere beperkingen voor het vasthouden van de aandacht en waarom de beperkingen ten aanzien van concentratie zijn verwijderd of gewijzigd. De ontvangen medische informatie leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het aannemen van meer beperkingen voor geluids- en trillingsbelasting. In het rapport van 13 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat een beperking ten aanzien van staan niet aan de orde is. Uitgaande van de juistheid van de in beroep aangepaste FML van 19 juni 2017 is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de uiteindelijk geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft herhaald dat haar mogelijkheden door de verzekeringsartsen zijn overschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur gezegd dat zij niet fulltime zou kunnen werken, maar in haar rapport stond vervolgens dat zij dat wel kon. Verder heeft appellante gesteld dat het opleidingsniveau, de maatmanomvang en het maatmanloon onjuist zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, onder meer vanwege het handelingstempo.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 18 oktober 2019 ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 oktober 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De Raad kan zich verenigen met de conclusie van de rechtbank dat de FML van 19 juni 2017 juist is vastgesteld. De overwegingen die de rechtbank aan die conclusies ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 3 februari 2017 en 13 juni 2017 op navolgbare wijze uiteengezet dat de ingebrachte medische informatie, waaronder de brief van 23 december 2016 van revalidatiearts Van Veen-Snijders, geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in haar rapport van 18 oktober 2019 voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er op basis van de standaard Duurbelasting in arbeid geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking. Dat appellante mogelijk van de verzekeringsarts had begrepen dat wel een urenbeperking nodig zou worden geacht leidt niet tot een andere conclusie. Die mededeling blijkt inderdaad niet uit het rapport van de verzekeringsarts, maar vooral is van belang dat het niet opnemen van de urenbeperking door de verzekeringsartsen kenbaar en voldoende is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat de door appellante ervaren ernst van de klachten niet volledig verklaard wordt door de beschikbare medische informatie, waaronder de neurologische expertise van 7 maart 2017. Hij heeft er op gewezen dat de neuroloog spreekt over een (lichte) contusio cerebri en dat klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink in zijn verslag van het neuropsychologisch onderzoek stelt dat appellantes klachten ook functioneel bepaald lijken. Gelet op deze begrijpelijke motivering worden geen aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellante dat zij meer beperkt is dan is verwoord in de FML van 19 juni 2017.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, gelet op de voor haar vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de in beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 oktober 2019 afdoende toegelicht dat de arbeidskundig analist bij de functieanalyse in de geselecteerde functies geen kenmerkende belasting heeft aangenomen ten aanzien van de door appellante genoemde belastingpunten (hoog handelingstempo, werkdruk, productiepieken, deadlines, lawaai/geluiden, vasthouden van de aandacht en hoofdbewegingen) en dat in de geselecteerde functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van deze belastingpunten. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 oktober 2019 afdoende toegelicht dat appellantes opleidingsniveau, maatmanomvang en maatmanloon juist zijn vastgesteld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven