ECLI:NL:CRVB:2020:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
17-3965 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft deze aanvragen afgewezen. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven adres woont. Tijdens een huisbezoek op 19 december 2016 werd geconstateerd dat de woning bijna geheel leeg was en niet verlicht. Appellante ontving sinds 30 september 2014 bijstand, maar de bijstand werd per 17 oktober 2016 ingetrokken omdat zij niet meewerkte aan een huisbezoek. Na een nieuwe aanvraag op 23 november 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank heeft de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraken, omdat appellante niet de nodige informatie heeft verstrekt over haar woonadres, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

17/3965 PW en 17/6763 PW
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2017, 17/1656 en 17/1644 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 september 2017, 17/1979 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G. Böhn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ingeschreven in de Basisregistratie personen op adres A te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2016, heeft het college de bijstand met ingang van 17 oktober 2016 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan een noodzakelijk geacht huisbezoek als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van heden, 17/6757, heeft de Raad de intrekking van de bijstand in stand gelaten.
1.3.
Appellante heeft op 23 november 2016 opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een casemanager handhaving van de afdeling Handhaving van het Domein Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad (casemanager handhaving) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de casemanager handhaving onder meer gesproken met appellante op 19 december 2016 en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2017.
1.5.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om de aanvraag bij besluit van 4 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit), af te wijzen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Zij heeft hiermee de inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Op 30 december 2016 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Bij besluit van 2 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om algemene en bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De te beoordelen periode loopt - wat de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand betreft - van 23 november 2016, de datum van de aanvraag, tot en met 4 januari 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daartoe zijn de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van betekenis.
4.5.
Bij het huisbezoek op 19 december 2016 is geconstateerd dat de woning op het uitkeringsadres bijna geheel leeg was. De benedenverdieping van de woning had geen vloerbedekking en er waren geen gordijnen. Afgezien van één staande lamp in de meterkast, was geen licht aanwezig in de woning. In de keuken was geen fornuis of koelkast aanwezig. Appellante had geen levensmiddelen in de woning. Voorts zijn er nauwelijks kledingstukken, toiletartikelen of persoonlijke eigendommen van appellante in de woning aangetroffen. Afgezien van enkele kasten, een matras en een (nog ingepakt) bed stonden er geen meubels in de woning. De kachel was niet aan, in de hele woning was het koud. Bij binnenkomst wist appellante niet hoe de deur open moest, zij worstelde met de sleutel en de deur, waarna de deur open ging.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, onder schrijnende omstandigheden, op het uitkeringsadres woonde. Appellante had de inboedel van haar woning in bruikleen van haar broer. Toen hij eind oktober, begin november 2016 verhuisde naar een nieuwe woning heeft hij alles meegenomen. Appellante had niet de financiële middelen om de woning opnieuw in te richten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten tijde van het huisbezoek was de broer van appellante al ruim anderhalve maand verhuisd. Het is niet aannemelijk dat appellante al die tijd in een bijna geheel lege, niet-verlichte woning heeft gewoond. Dat zij niet de financiële middelen had om in ieder geval gloeilampen of een (tweedehands) kookplaat aan te schaffen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit het onderzoek van het college is voorts gebleken dat appellante haar huisarts, tandarts en sportschool niet in [gemeente] maar in Amsterdam heeft. Verder is gebleken dat appellante in de te beoordelen periode bijna alleen pinbetalingen verrichtte in Amsterdam en amper in [gemeente] . Dat appellante de nachten in [gemeente] doorbracht, zoals zij heeft aangevoerd, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.I.S. van Haaren