ECLI:NL:CRVB:2020:672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
17-7550 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van aanvraag om bijstand wegens niet tijdig verstrekken van noodzakelijke gegevens

In deze zaak heeft appellante op 23 november 2016 bijstand aangevraagd, maar haar aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 4 januari 2017. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand, diende appellante op 9 februari 2017 opnieuw een aanvraag in. Het college verzocht appellante om vóór 7 maart 2017 bepaalde gegevens te verstrekken, waaronder bewijzen van huurbetaling en bankafschriften. Appellante heeft deze gegevens echter niet tijdig aangeleverd, wat leidde tot het buiten behandeling stellen van haar aanvraag op 9 maart 2017.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gegevens wel degelijk noodzakelijk waren, gezien de eerdere afwijzing van haar aanvraag. Appellante voerde aan dat de hersteltermijn te kort was, maar de Raad oordeelde dat de termijn van twee weken niet onredelijk kort was en dat appellante zelf om verlenging had kunnen vragen.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.

Uitspraak

17.7550 PW

Datum uitspraak: 17 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2017, 17/2865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Böhn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 november 2016 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 4 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2017, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Bij uitspraak van heden, 17/3965, heeft de Raad, voor zover hier van belang, de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
1.2.
Appellante heeft op 9 februari 2017 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Ter beoordeling van de aanvraag heeft het college bij brief van 21 februari 2017 aan appellante verzocht om vóór 7 maart 2017 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bewijzen van huurbetaling en bankafschriften. In de brief heeft het college appellante erop gewezen dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens kan leiden tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag.
1.4.
Appellante heeft de bij brief van 21 februari 2017 opgevraagde gegevens niet vóór 7 maart 2017 aan het college verstrekt. Op 9 maart 2020 heeft appellante enkele gegevens verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld op de grond dat zij de bij brief van 21 februari 2017 gevraagde gegevens niet vóór 7 maart 2017 heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren om haar recht op bijstand vast te kunnen stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de onder 1.1 genoemde afwijzing van een eerdere aanvraag om bijstand van appellante wegens het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand op grond van onduidelijkheid over het hoofdverblijf van appellante, waren in ieder geval de bankafschriften, waarop te zien is waar appellante pinbetalingen verricht, en huurbetalingsbewijzen nodig voor de beslissing op de aanvraag.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de stukken niet tijdig heeft ingediend. Zij bevond zich in een chaotische thuissituatie, nu haar broer het huis leeg had achtergelaten. Het college had een ruimere termijn moeten verstrekken dan wel een geringe termijnoverschrijding moeten sauveren. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet valt in te zien dat de hersteltermijn, die twee weken bedroeg, zodanig kort was dat het voor appellante niet mogelijk was om tijdig over de gevraagde stukken te beschikken. Indien dit toch niet mogelijk was, dan had het op de weg van appellante gelegen het college binnen de gegeven hersteltermijn om verlenging van de hersteltermijn te vragen. Appellante heeft gesteld dat het college op de hoogte was van de chaotische situatie waarin zij zich bevond. Wat daar ook van zij, appellante had om verlenging van de termijn had kunnen verzoeken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.I.S. van Haaren